Dienst voor economische recuperatie.

http://lod.ehri-project-test.eu/instantiations/be-006093-be_a0545_244-nld-be_a0545_006785_006783_dut_nld an entity of type: Instantiation

Dienst voor economische recuperatie. 
Dienst voor Economische Recuperatie - Office de Récupération économique (1944-1968) Acroniem: DER - ORE Rechtsvoorganger: Dienst voor Identificering en Vereffening van Belgische Goederen - Office d'Identification et de Liquidation des Marchandises belges (1940-1944) Acroniem: DIV - OIL De Duitse inval in België op 10 mei 1940 leidde tot een ontreddering van het economisch leven en het goederenverkeer. Talloze bezittingen, gaande van koffers met individuele eigendommen tot scheepsvrachten, werden achtergelaten of raakten verloren in het oorlogsgewoel. De vele aanvragen tot restitutie waarmee de Belgische regering in ballingschap te Poitiers werd geconfronteerd, leidde tot de uitvaardiging van de besluitwet van 3 juni 1940 die voorzag in de oprichting van een Dienst voor Identificering en Vereffening van onbeheerde Belgische goederen. In het zog van de vele gevluchte landgenoten keerde deze dienst in juli 1940 terug naar Brussel. Op 31 maart 1941 riepen de Secretarissen-generaal een nieuwe Dienst voor Identificering en Vereffening van Verdwenen en Onbeheerde Belgische Goederen Toebehorende aan Belgische Natuurlijke of Rechtspersonen(DIV) in het leven, die stilzwijgend de bevoegdheden van zijn voorganger overnam. Naarmate de bezetting vorderde, werden de competenties van de DIV verder uitgebreid. Kort na de bevrijding van het Belgisch grondgebied werd op 16 november 1944 de Dienst voor Economische Recuperatie (DER) opgericht, die het takenpakket van de Dienst voor Identificering en Vereffening overnam. De DER werd als enige Belgische dienst verantwoordelijk voor de opsporing, restitutie en vereffening van roerende goederen in België of in het buitenland die tijdens de Tweede Wereldoorlog uit Belgisch openbaar of privaat bezit waren verdwenen. Begin 1945 werd de DER ook belast met het opsporen van vijandelijk oorlogsmaterieel. In navolging van het slotakkoord van de Herstelconferentie van Parijs was de DER eveneens verantwoordelijk voor de afhandeling van herstelbetalingen via industriële compensaties in natura. Naast deze economische activiteiten was in de schoot van de DER een culturele cel actief, belast met de identificatie en restitutie van geroofde kunstgoederen. In de loop van de jaren 1950 zou de restitutiepolitiek langzaam maar zeker aan belang inboeten ten voordele van een uitbreiding van het economische takenpakket van de DER. De DER zou niet alleen worden ingeschakeld ter ondersteuning van de Belgische steenkoolindustrie en vlasnijverheid, maar speelde tevens een rol in buitenlandse handelsbetrekkingen en kreeg ook taken toebedeeld in het kader van het wetenschapsbeleid van de Staat, inzonderheid de Belgische deelname aan het Europese ruimteprogramma. In de jaren 1960 leidde de economische insteek van het takenpakket van de DER tot een herziening van de statuten van de dienst. Daartoe werd de DER bij koninklijk besluit van 10 november 1967 opgeheven en met de Handelsdienst voor Ravitaillering versmolten tot een nieuw organisme, de Belgische Dienst voor Bedrijfsleven en Landbouw. Bij zijn oprichting op 3 juni 1940 werd de DIV belast met"het beheer en de vereffening van koopwaren of roerende goederen toebehorend aan Belgische natuurlijke of rechtspersonen en die zich, hetzij in België, hetzij in het buitenland, door een oorzaak welke verband houdt met de oorlogstoestand in Europa sedert 1 september 1939, geheel of gedeeltelijk vernietigd, zoekgeraakt of op een of andere wijze van hun oorspronkelijke bestemming afgewend zij". De wetgever had daarmee duidelijk het nationale belang voor ogen. Het feit dat de DIV bij de recuperatie van goederen zichzelf in de plaats kon stellen van de voormalige eigenaars onderstreept de collectieve ondertoon van zijn activiteiten. De terugkeer naar Brussel in juli 1940 maakte dat de dienst moest opereren in sterk gewijzigde omstandigheden. De positie van de DIV was niet alleen zwak in Frankrijk, maar ook in België zelf aangezien het orgaan niet officieel erkend was door de Secretarissen-generaal en de Duitse bezettingsmacht. Op 31 maart 1941 kreeg de dienst een nieuw elan toen zijn bevoegdheden werden aangepast aan de situatie. De DIV kreeg tot opdracht"de goederen op te sporen die behoren aan of bestemd zijn voor Belgische onderdanen of ondernemingen en die ter gelegenheid van hun vervoer in België of in het buitenland verloren geraakt zijn of van hun oorspronkelijke bestemming werden afgewen". In tegenstelling tot juni 1940 werd de nadruk dus gelegd op de recuperatie van particuliere goederen en bezittingen die tijdens hun transport waren vervreemd. In het verlengde daarvan diende de DIV"de teruggevonden goederen te identificeren door het opsporen van hun eigenaars en rechthebbende" en de nodige maatregelen te nemen voor het behoud van nog niet geïdentificeerde goederen. Tenslotte moest de DIV eigenaars of rechthebbenden helpen terug in het bezit van hun goederen te komen of zijn medewerking verlenen tot het bekomen van een vergoeding, indien hij daartoe rechtsgeldig door de betrokken eigenaars of rechthebbenden werd gemandateerd. Het besluit van 10 maart 1942 breidde de voornoemde bevoegdheden verder uit. De DIV kon voortaan ook voor rekening van opdrachtgevers of van eigenaars van vermiste koopwaren en roerende goederen onderhandelen met vreemde mogendheden om de Belgische belangen te verdedigen. De DIV diende alle vergoedingen resulterend uit de onderhandelingen te ontvangen alvorens deze over te maken aan de rechthebbenden. Tenslotte benadrukte de wetgever ook dat de DIV alle mandaten met betrekking tot zijn werkzaamheden kon aannemen en vervullen die hem door natuurlijke of rechtspersonen van Belgische of vreemde nationaliteit waren toevertrouwd. Het besluit van 1 mei 1944 bracht een laatste aanvulling op het takenpakket van de DIV. Voortaan was de dienst in bepaalde omstandigheden ook bevoegd voor de vaststelling en schatting van schade aan koopwaar en roerende goederen: 1° bij schade voortspruitend uit plundering of vernieling als gevolg van het oorlogsgeweld, indien door een benadeelde partij klacht werd ingediend bij het strafgerecht; 2° bij schade voortspruitend uit het verlies, de vernieling of de beschadiging van colli's, koopwaren of rollend materieel, die zich tussen 9 en 31 mei 1940 op het Belgische spoorwegnet bevonden. De noodzaak tot de oprichting van de DER was aanvankelijk ingegeven door de voortzetting van de bevoegdheden die de DIV tijdens de bezetting uitoefende. Onmiddellijk na de bevrijding van het Belgisch grondgebied besefte de wetgever dat"het met het oog op de bescherming van de economische en financiële belangen van het land, noodzakelijk en dringend vereist [is] een dienst op te richten die tot opdracht heeft het opzoeken, identificeren, bewaren en eventueel het beschikken over achtergelaten roerende goederen en koopwaren, waaraan 's Lands economie hoogstdringend behoefte heef". De"mission statemen" van de Dienst voor Economische Recuperatie geleek dus aanvankelijk sterk op een synthese van de bevoegdheden van de voormalige DIV, toen de dienst eind 1944 werd belast om"1° zowel in België als in het buitenland de waren en goederen op te sporen [die] werden achtergelaten, geheel of gedeeltelijk vernield, verloren [waren]; 2° te onderzoeken wat er van deze koopwaren of roerende goederen geworden is; 3° de teruggevonden koopwaren of roerende goederen te identificeren door het opsporen van hun eigenaars of rechthebbenden; 4° er voor te waken dat de nodige maatregelen tot bewaring door derdenhouders getroffen worden; 5° de eigenaars of rechthebbenden helpen om [...] terug in het bezit te komen van hun koopwaren of roerende goederen; deze te gelde te maken; [...] een vergoeding voor de opeising van deze goederen te bekomen; het nodige te doen om de terugbetaling van hun waarde te verkrijgen; 6° zijn medewerking te verlenen aan de bevoegde overheden bij de onderhandelingen gevoerd met vreemde overheden [...] met het oog op het sluiten van akkoorden betreffende hierboven bedoelde koopwaren of roerende goederen; 7° desnoods de vormen te bepalen waarin aanvragen betreffende [voornoemde] goederen opgemaakt worden; 8° de hem, door natuurlijke of rechtspersonen van Belgische of vreemde nationaliteit, toevertrouwde mandaten te vervullen voor zover deze door hem zijn aangenomen, tot het gebied van zijn werkzaamheden behoren en betrekking hebben op koopwaren of roerende goederen; 9° de eigenaars terug in het bezit te stellen van de koopwaren of roerende goederen in de staat waarin zij zich bevinden [...]; 10° eventueel deze goederen te beheren overeenkomstig de onderrichtingen van de Minister van Economische Zake". De DER was hierbij wel verplicht om aan de Dienst van het Sekwester de eigendommen op te geven die tot de bevoegdheid van deze laatste behoorden. De wetgever meende zelfs dat de werking van de DER de taak van o.m. het Sekwester zou vergemakkelijken. De bevoegdheden van de DER zouden in de komende maanden en jaren stelselmatig worden uitgebreid. De Besluitwet van 16 januari 1945 belastte de DER met het opsporen van vijandelijk oorlogsmaterieel. Daartoe moest de DER een algemene inventaris opmaken van het vijandelijk oorlogsmaterieel dat zich in Belgische opslagplaatsen, in geallieerde opslagplaatsen of elders in België bevond. Daarnaast diende de DER het juridisch regime van dit materieel vast te stellen en de vorderingen van enkelingen of organismen te centraliseren betreffende materieel dat verkeerdelijk als oorlogsbuit werd beschouwd. Tenslotte kon de DER na overleg met de geallieerde instanties of andere bevoegde diensten aanvragen behandelen tot vrijmaking van een gedeelte van de oorlogsbuit ten voordele van het Belgische bedrijfsleven. De besluitwet van 16 december 1946 markeerde een belangrijke omwenteling in de rol van de DER binnen de Belgische economie: naast zijn"traditionel" bevoegdheden inzake recuperatie kreeg de dienst ook voor het eerst opdrachten inzake de coördinatie van herstelbetalingen en handelsbelangen toegewezen. Na de Conferenties van Yalta en Potsdam in 1945 regelde het slotakkoord van de Herstelconferentie van Parijs op 14 januari 1946 de compensatieverdeling van de Duitse herstelbetalingen tussen de Westelijke Geallieerden. Onder de auspiciën van de Minister van Economische Zaken werd de DER belast met het in ontvangst nemen van alle voorwerpen, goederen, koopwaren of geldstukken die België zou bekomen als herstelbetaling voor geleden oorlogsschade. Daartoe moest de DER toezien op de verzameling van deze goederen in Duitsland en hun daaropvolgend vervoer naar België, waar het Bestuur der Domeinen de verkoop ervan organiseerde. In tweede instantie werd de DER ook opgedragen"zowel met de geallieerden als met de particulieren [...] alle contracten te sluiten betreffende aankopen van goederen of koopwaren in Duitsland met het oog op de invoer in België, als aankopen van goederen of koopwaren in België met het oog op de uitvoer naar Duitslan". In afwachting van het herstel van de normale economische betrekkingen met West-Duitsland was de DER met andere woorden bevoegd voor het afsluiten van elk import- en exportcontract met dit land. Naast deze aanzienlijke uitbreiding van het takenpakket voorzag de besluitwet van december 1946 echter nog in een laatste clausule, die vanaf het midden van de jaren 1950 in toenemende mate de bezigheden van de DER ging bepalen. Volgens deze toevoeging werd de DER er immers mee belast"iedere andere opdracht, die hem zou toevertrouwd worden, uit te voeren, hiertoe gedekt door en in uitvoering van de hem door de Minister van Economische Zaken verstrekte onderrichtinge". Vanzelfsprekend werd deze bepaling overgenomen in de herziening van de statuten van de DER in 1956, toen alsmaar duidelijker werd dat de opdrachten in het kader van de onmiddellijke naoorlogse recuperatie zo goed als voltooid waren of tenminste op een laag pitje brandden. Concreet speelde de DER, die nu officieel te boek stond als een parastataal van categorie B, een belangrijke rol in de heruitrusting van de steenkoolmijnen, de ondersteuning van de Belgische vlasindustrie, de handelsbetrekkingen met Oost-Duitsland en het wetenschapsbeleid van de Staat. Het blijvend belang van de DER nam niet weg dat de dienst bij koninklijk besluit van 10 november 1967 werd opgeheven om samen met de Handelsdienst voor Ravitaillering op te gaan in een nieuw organisme, de Belgische Dienst voor Bedrijfsleven en Landbouw (BDBL). De wetgever prees de soepelheid van beide instellingen, die"in vredestijd bestendig optreden met de spoed en doelmatigheid om in de economische en wetenschappelijke politiek van de regering te voorzie". Niettemin achtte men het noodzakelijk om"de verschillende taken van deze organismen te kunnen rationalisere" door hun opdrachten samen te voegen en de voogdij ervan te vertrouwen aan zowel de Minister van Economische Zaken als aan de Minister van Landbouw. Het takenpakket van de rechtsopvolger van beide instellingen weerspiegelt de rol die zowel de DER als de Handelsdienst voor Ravitaillering binnen de Belgische economie vervulden: de BDBL was niet alleen actief in de sector van de landbouwproducten (inzonderheid de toepassing van Europese verrichtingen en verordeningen inzake marktorde) en de diverse bedrijfssectoren (voornamelijk wat 's lands bevoorrading en de stabilisatie van de markten betreft), maar was tevens belast met opdrachten inzake het wetenschappelijk beleid van de Staat, de onderhandeling met buitenlandse overheden inzake o.m. oorlogsschadevergoeding, de restitutie van goederen, tekenmunten en de uitbetaling schadeloosstellingen en het verrichten van daden van koophandel op het gebied van de bevoorrading en de landbouwmarkt. Het dagelijks beheer van de DIV werd aanvankelijk uitgeoefend door een bestuurscomité bestaande uit een voorzitter en vijf tot zeven leden. Deze werden door het hoofd van het Ministerie van Economische Zaken benoemd voor een jaar, al kon dit mandaat telkens vernieuwd worden. Binnen het wettelijk kader en het statuut van de dienst had het bestuurscomité de meest uitgebreide bevoegdheid tot beheer van de zaken. Het besluit van 10 maart 1942 wijzigde de samenstelling van het comité. Voortaan bestond dit orgaan uit 12 tot 15 leden, met daarin van rechtswege twee afgevaardigden van het Ministerie van Economische Zaken, een afgevaardigde van het Ministerie van Financiën, een afgevaardigde van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, een afgevaardigde van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg en Commissariaat-Generaal voor 's lands wederopbouw, een afgevaardigde van het Ministerie van Verkeerswezen en tenslotte een afgevaardigde van de Dienst der Werken van het Gedemobiliseerde Leger (OTAD). De andere leden oefenden een hernieuwbaar mandaat van één jaar uit. Om de drie maand diende het comité een activiteitenverslag naar het hoofd van het Ministerie van Economische Zaken te versturen. Het dagelijks beheer van de dienst en de uitvoering van zijn beslissingen kon het comité voortaan overdragen aan een Directeur-generaal, die de DIV in alle private, gerechtelijke of openbare handelingen vertegenwoordigde. De DIV beschikte ook over diverse burelen in het binnen- en buitenland die als antennes fungeerden bij het opsporen en identificeren van roerende goederen en koopwaren. Naast de sociale zetel in Brussel telde de DIV regionale burelen in Gent, Antwerpen, Luik en Charleroi, in Frankrijk (Parijs, Clermont-ferrand, Bordeaux, La Pallice en Marseille) en in Tunis. Bij gebrek aan een organigram is het bijzonder moeilijk om de interne organisatie van de regionale afdelingen en van het moederbureel in kaart te brengen, te meer daar de bewaarde archiefstukken hier evenmin sporen van bevatten. Het eerste tienjaarlijks werkingsverslag van de DER kan echter helpen om de interne keuken van de DIV toch enigszins in kaart te brengen. Het moederbureel in Brussel was wellicht opgesplitst in een aantal diensten belast met de opsporing van het type goederen of koopwaar: het werkingsverslag in kwestie maakt gewag van een afdeling wagonladingen, een afdeling fietsen en een afdeling vrachten op steamers (stoomschepen) en vrachten op aken. Vast staat dat de DIV er op 15 maart 1943 ook een"dienst voor vaststelling en schatting der schad" bij kreeg. Aanvankelijk beschikte de DIV niet over een vast budget dat van overheidswege werd toegekend. Bijgevolg moest de DIV inkomsten halen uit inningen gevorderd van diegenen die zich tot de dienst wendden. Deze inningen mochten maximaal 5% van de waarde van de gerecupereerde goederen bedragen, maar de DIV kon deze goederen weerhouden tot aan de volledige afbetaling van de verschuldigde geldsommen. Pas met het besluit van 10 maart 1942 werd er een krediet uitgetrokken op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken als voorschot van het bedrijfskapitaal. De overige gelden waarvan de DIV houder mocht zijn op grond van zijn opdrachten dienden te worden gedeponeerd bij de Nationale Bank van België en bij het Postcheckambt. Voortaan zou de DIV naast de activa en passiva ook jaarlijks een winst- en verliesrekening opmaken. De organisatie van de DER was in grote lijnen gebaseerd op deze van de DIV. Het oude beheerscomité werd evenwel vervangen door een beheerraad samengesteld uit 5 tot 7 leden, waaronder een ondervoorzitter en een voorzitter. Binnen de perken van de statuten die in november 1944 werden opgetekend had deze raad de meest uitgebreide bevoegdheid voor het beheer van de lopende zaken en de dienst. De beheerraad kon de agenten en het personeel van de DER benoemen, alsook hun statuut bepalen. Het dagelijks beheer van de DER werd verzorgd door een Directeur-generaal, die toezicht hield over de verschillende burelen en tevens als verslaggever deelnam aan de vergaderingen van de beheerraad. Een regeringscommissaris aangesteld door de Minister van Economische Zaken hield toezicht op het algemeen beheer van de DER en nam eveneens met raadgevende stem deel aan de vergaderingen van de beheerraad. De Besluitwet van 16 december 1946, die de bevoegdheden van de DER aanzienlijk uitbreidde, bracht ook een aantal wijzigingen in de structuur van de beheerraad met zich mee: voortaan diende de beheerraad uit te minste 9 leden te bestaan, waaronder telkens een afgevaardigde van de Eerste Minister, de Minister van Economische Zaken, de Minister van Financiën, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van 's Lands Wederuitrusting en de Dienst van het Sekwester. De wetten betreffende de statuten van de DER in maart 1956 brachten hierin geen fundamentele wijzigingen meer teweeg. De interne organisatie van de diensten binnen de DER was voortdurend aan verandering onderhevig (cf. de drie organogrammen in bijlage op p. 30-32). In hoofdzaak kan men hierbinnen drie perioden onderscheiden. In eerste instantie was de DER enerzijds opgesplitst in een reeks"administratieve dienste" waaronder een juridische dienst, een secretariaat en diverse diensten ter coördinatie van zendingen naar het buitenland (inzonderheid Duitsland), anderzijds in een aantal directies die de hoofdtaken van de DER in de onmiddellijke naoorlogse jaren weerspiegelden: oorlogsmateriaal, restituties, handel en herstelbetalingen. Vanaf 1954 werd het organigram van de DER een stuk eenvoudiger en overzichtelijker: de dienst telde nog slechts een secretariaat, een afdeling boekhouding, een directie Restituties en een directie Regeringsoperaties die vanaf 1953 het levenslicht zag. Nochtans had de DER geen saturatiepunt bereikt: de economische opdrachten die hij had meegekregen, maakten dat zijn diensten zich vanaf 1959 opnieuw sterk zouden vertakken. Bijgevolg telde de DER vanaf 1960 naast zijn administratieve diensten (secretariaat, boekhouding en economaat) twee nieuwe directies waarin alle overige (technische) diensten gegroepeerd waren. De precieze afbakening tussen de twee directies onderling is niet helemaal duidelijk, maar vast staat dat de tweede directie mettertijd het meeste gewicht in de schaal wierp: zij omvatte immers de burelen belast met bevrachting, de heruitrusting van de steenkoolmijnen, de hulp aan de textielindustrie, de buitenlandse handelsbetrekkingen en de deelname aan het ruimteprogramma van de European Launch Development Organisation(ELDO) en European Space Research Organisation(ESRO). Het lijkt erop dat de eerste directie voornamelijk een aantal"restbevoegdhede" rond recuperatie centraliseerde. Om de onkosten voor zijn werkzaamheden te dekken, beschikte de DER over een krediet dat werd uitgetrokken op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. Indien nodig, konden ook voorlopige twaalfden als voorschot op de rekening van de DER worden gestort. De uitbreiding van de bevoegdheden van de DER eind 1946 maakte dat de dienst ook een bijkomende jaarlijkse toelage van Economische Zaken verkreeg om te voorzien in de financiering van de handelsverrichtingen waarmee hij voortaan belast was. Tenslotte werd een revisor bij de dienst aangesteld die, onderworpen aan het hiërarchisch toezicht van het Rekenhof, de boekhoudkundige verrichtingen controleerde en jaarlijks verslag uitbracht over de balans en de resultaatsrekening. Vanaf 1956 vervulden twee revisoren deze taak. 
Dienst voor economische recuperatie. 

data from the linked data cloud