Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Repatriëring SZ / Repatriëring

http://lod.ehri-project-test.eu/instantiations/nl-003001-s28543-nld-2_15_43_ead_xml_nld an entity of type: Instantiation

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Repatriëring SZ / Repatriëring 
Bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken Dr. J. van den Tempel d.d. 1 mei 1943 werd in Londen een commissie ingesteld"...met de opdracht de repatrieering van in het buitenland (Duitschland en andere landen) verblijvende Nederlanders voor te bereiden, in overleg zooveel mogelijk met de op dit terrein werkzame internationale instanties, en de bemoeiingen dienaangaande van de Nederlandsche Departementen van Algemeen Bestuur te coördineren" De commissie werd onder voorzitterschap gesteld van Prof.Ir. E.R. Hondelink. Tot leden werden vertegenwoordigers van diverse departementen benoemd. Secretaris werd Mr. H.A. Marx, ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken. De commissie werd op 19 april 1943 door de Minister geïnstalleerd. Op 27 augustus bracht de commissie een voorlopig rapport uit. In dit rapport werd de benoeming van een regeringscommissaris aanbevolen voor de uitvoering van de eigenlijke repatriëring. Bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1943 werd G.F. Ferwerda, Directeur der Nederlandsche Scheepvaart- en Handelscommissie, later werkzaam bij het Militair Gezag, per 15 oktober 1943 benoemd als Regeeringscommissaris voor Repatrieering. Hij werd belast met de repatriëring van Nederlandse onderdanen uit alle landen van Europa en met het treffen van maatregelen daartoe van voorbereidende en uitvoerende aard. Het eindrapport van de Commissie-Hondelink verscheen op 19 november 1943. Het gaf algemene richtlijnen voor de repatriëring. Aanbevolen werd o.a. dat de terugvoer van Nederlandse"displaced person" (DP's) zou geschieden door een Nederlandse organisatie. De Regeeringscommissaris voor Repatrieering deed op 6 januari 1944 een"Memorandu" het licht zien, waarin hij de organisatie van de repatriëring uiteenzette, zoals die naar zijn mening moest zijn. Het Koninklijk Besluit van 13 september 1944, Sb. No. E 81, houdende vaststelling van het Besluit Repatrieering, nam de aanbevelingen van het eindrapport van de Commissie-Hondelink over. Het bepaalde dat de terugbrenging naar Nederland de taak van de Regeeringscommissaris zou zijn. Bij aankomst van de repatriandi in Nederland zou zijn taak beëindigd zijn. De ontvangst in Nederland zou een taak worden van de Directeur-Generaal van het Rijksarbeidsbureau, bijgestaan door de gemeenten. Door omstandigheden werd deze laatste taak later grotendeels overgenomen door een speciaal daartoe opgerichte Sectie van het Militair Gezag. Het standpunt van SHAEF (Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces) was dat de repatriëring een militaire aangelegenheid zou zijn. SHAEF wilde niet met nationale organisaties werken, alleen met de UNRRA (United Nations Relief and Rehabilitation Administration), een overkappende organisatie van de Verenigde Naties. De Regeeringscommissaris probeerde dit standpunt te wijzigen, door te vragen om Nederlandse teams naar Duitsland te mogen zenden, maar toestemming daartoe werd niet verkregen. Aanvankelijk was het bureau van de Regeeringscommissaris gevestigd in Londen. Na de algehele bevrijding van Nederland werd het bureau per 30 mei 1945 gevestigd in Eindhoven. Vanuit Londen werden kontakten gelegd met de regeringen van bevriende staten waar zich Nederlanders zouden kunnen bevinden en met militaire autoriteiten. Met de regering van Frankrijk werd op 20 september 1944 een bilateraal verdrag betreffende de repatriëring gesloten. Later volgden naar dit voorbeeld soortgelijke verdragen met de regeringen van België, Luxemburg, Noorwegen en Tsjecho-Slowakije. Vertegenwoordigers en missies werden aangesteld bij de Franse, Tsjechische en Noorse regering, in België, Zweden, Denemarken en Zwitserland. Deze missies hadden tot taak de repatriëring van Nederlanders te organiseren in overleg en in overeenstemming met de regeringen in kwestie. In de vijandelijke gebieden stond de repatriëring onder verantwoordelijkheid van militaire autoriteiten, toegevoegd aan SHAEF. Deze militaire autoriteiten werden bijgestaan door"Repatriation Official" (R.O.'s). Dat waren leden van de Nederlandse repatriëringsdienst, die op voordracht van de Minister van Sociale Zaken als zodanig door de Minister van Oorlog bij schriftelijke beschikking waren aangesteld. Zij hadden niet de status van militair. Gedurende de detachering moesten zij uniform dragen. Die bestond uit een battledress of service-dress zonder rang- of wapendistinctieven. Zij ressorteerden onder en brachten rapport uit aan de Regeeringscommissaris. Alle kosten van salaris etc. van de leden van de repatriëringsdienst kwamen ten laste van het Departement van Sociale Zaken. De R.O.'s werden later, voorzover zij werkzaam waren in vijandelijk gebied, op verzoek van SHAEF gemilitariseerd en zo tot repatriation-officers aangesteld. De Nederlandse R.O.'s stonden onder controle van Luitenant-Kolonel K. Kwantes, Militair Attaché bij de Nederlandse Legatie te Parijs. Deze Kolonel Kwantes werd later benoemd tot Chief Liaison Officer bij SHAEF. De"Liaisonofficers for displaced person" (verbindingsofficieren of L.O.'s) mochten instructies ontvangen van hun eigen regeringsinstanties, maar konden deze instructies pas uitvoeren na consultatie van de militaire autoriteiten. Alle kontakten met hun regering en ook kontakten onderling moesten via de militaire kanalen lopen. De L.O's brachten rapport uit aan de Regeerings-commissaris. De algemene taken van de L.O.'s bestonden uit verlening van assistentie bij identificatie en registratie, aanbevelen van prioriteit voor de repatriëring, het uitgeven van visa voor repatriëring en het assisteren bij de opmaking van rapporten over aantal, omstandigheden en toestand van hun landgenoten. Aan de Staf van het Militair Gezag werd een bureau toegevoegd dat belast werd met de zorg voor repatriërende Nederlanders, nadat zij op Nederlandse bodem waren teruggekeerd. Aanvankelijk werd dit bureau genoemd Bureau Repatrieering M.G., maar later werd het omgedoopt tot Bureau voor Evacueerings- en Repatrieeringszaken. Dit bureau nam de zorg voor de repatriandi op Nederlandse bodem over. Het werkte samen met de Afdeling Grensbewaking. Het Oostelijk en Zuidelijk grensgebied werd verdeeld in vakken en districten, waarin Ontvangposten en Ontvangstcentra werden gevestigd, waar de repatriandi werden opgevangen. De eerste ongediertebestrijding vond hier plaats, de repatriandi kregen hier voedsel en enige genotmiddelen, terwijl ook de administratieve gegevens werden opgenomen. Bij de opheffing en liquidatie van het Militair Gezag op 27 oktober 1945 gingen de taken voor wat betreft de evacuering over naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken, terwijl de zorg voor repatriëring van Nederlanders uit Duitsland werd overgenomen door de Nederlandse Militaire Missie voor Duitsland. Zoals gezegd had de Regeeringscommissaris voor Repatrieering missies en vestigingen in diverse landen. Zo was Majoor G.E. Schipper vertegenwoordiger van de Regeeringscommissaris voor België en Luxemburg. De"Missie Brusse" was al in september 1944 opgezet. Op 2 januari 1945 werd een tweezijdige overeenkomst tussen België en Nederland betreffende de repatriëring gesloten. Aangezien Nederland nog niet bevrijd was, moesten de repatriandi, die vanuit alle windstreken kwamen en naar Nederland terug wilden, noodgedwongen enige tijd in België verblijven. Er moest dus gezorgd worden voor opvang, registratie, voedsel, rekreatie, medische verzorging etc. Duizenden Nederlandse repatriandi vonden onderdak in kampen in verschillende dorpen in Vlaanderen. Vanuit Brussel werden ze gekleed en van extra voeding en versnaperingen voorzien. Toen Nederland bevrijd was kon de repatriëring pas echt beginnen. In Frankrijk werd in oktober 1944 een missie van de Regeeringscommissaris in Parijs gevestigd door J.M. Brandel, later onder leiding gesteld van J.G. van Waveren. De missies in België en Frankrijk werden op 31 mei 1946 opgeheven. In Zweden had de heer N. Woensdregt de leiding van de Missie in Stockholm, onder auspiciën van het Nederlands Gezantschap. Hij had tevens de zorg voor de repatriëring uit Noorwegen, waar aanvankelijk een missie gevestigd was in Oslo, onder leiding van P. Woensdregt, welke missie in december 1945 opgeheven werd. Op 31 december 1946 werd de missie in Zweden opgeheven. Ook in Bern (Zwitserland) was een kantoor gevestigd onder leiding van P.C. Naeff, evenals in Kopenhagen (Denemarken), onder leiding van J.A. Smidt. Dan waren er nog afzonderlijke missies die opgezet waren om Nederlandse repatriandi uit Duitsland, Polen en Rusland te halen. Zo werden maatregelen getroffen om in Zwitserland een zelfstandig werkende hulpéquipe samen te stellen onder leiding van Dr. A. Polak Daniëls. De équipe kreeg geen toegang tot door de Russen bezette gebieden en werd in augustus 1945 ontbonden. De leden van de équipe werden toegevoegd aan een missie naar Praag onder leiding van Kolonel Mr. G.A. Boon, die zou opereren in het door Rusland bezette gebied van Tsjecho-Slowakije en elders. In september 1945 achtte de Regeeringscommissaris voor Repatrieering zijn taak als geëindigd. Hoewel er in enkele landen nog kleine groepen repatriandi waren en er in Rusland en door de Russen bezette gebieden nog vele Nederlanders aanwezig waren, meende Ferwerda dat de repatriëring grotendeels voltooid was. Hij vroeg ontslag, wat hem bij Koninklijk Besluit werd verleend. De resterende werkzaamheden werden overgedragen aan de Afdeling Repatriëring. Of en zoja, wanneer de Afdeling Repatriëring officieel is ingesteld, is niet na te gaan. Ferwerda stelde in een nota van 6 juli 1945 voor een Afdeling Repatrieering van het Departement van Sociale Zaken in te stellen die de werkzaamheden van het Bureau van de Regeeringscommissaris voor Repatrieering en van de Afdeling Repatrieering en Evacueering van Militair Gezag op een nader te bepalen datum zou kunnen overnemen en verzorgen. Een memorandum van 30 juli 1945 vermeldde dat correspondentie gericht diende te worden aan het"Ministerie van Sociale Zaken - Afdeeling Repatrieering - ter attentie van den Heer G.F. Ferwerda - Flatgebouw Zeestraat - Room 302 - Den Haa". Op 23 november 1945 beschreef Mr. L. de Groot, Hoofd van de Afdeling, in een nota de taak als volgt:"De Afdeeling Repatrieering dirigeert en coördineert alle werkzaamheden, de repatrieering vanuit het buitenland naar Nederland betreffende. Zij geeft, voor zoveel nodig, door tusschenkomst van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, instructies aan in het buitenland opereerende Missies en afdeelingen van Ambassades en Legaties. Zij onderhoudt voor deze missies en afdeelingen het contact met de betrokken instanties in het binnenland. Zij voorziet deze missies en afdeelingen van rollend materieel, kleeding en levensmiddelen" Er waren op die datum drie onderafdelingen: 1) Administratie, Chef de heer Van Bever Donker; 2) Centraal Magazijn, Chef de heer Lifmann; 3) Transport en Garage, Chef Lt. Flantua. Per 1 december 1945 (officieel per 1 januari 1946) kwam de Afdeling Repatriëring onder leiding van H.Ph.A. van Campen. Deze was in België werkzaam geweest als repatriëringsofficier en werkte vanaf 1 oktober 1945 op de Afdeling. Hij bleef in funktie tot 1 augustus 1948. In de Organisatiebeschikking van het Ministerie van 14 februari 1946 werd de zorg voor gerepatrieerden uit Nederlands Oost-Indië van de werkzaamheden van de Afdeling afgezonderd. Toezicht op het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis betreffende inlichtingen over en opsporing van gevluchte en gedeporteerde Nederlanders werd aan de taken toegevoegd. In de Organisatiebeschikking van 18 februari 1947 werd de taak van de Afdeling Repatrieering omschreven als: "Leiding en coördinatie van alle werkzaamheden de repatrieering van Nederlanders uit het buitenland naar Nederland betreffende, de opsporing van vermiste personen en de opsporing respectievelijk de terugvoer van achtergelaten D.P.-bagage in Europa naar Nederland met uitzondering van de werkzaamheden ten aanzien van gerepatrieerden uit Nederlandsch Oost-Indië. Toezicht op het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, betreffende registratie en inlichtingen over en de voorbereiding van opsporing van gevluchte en gedeporteerde Nederlanders" In verband met de instelling van de Missie tot Opsporing van vermiste personen uit de bezettingstijd, die onder leiding kwam te staan van de Afdeling, (waarover later meer), werd de naam van de Afdeling in de Organisatiebeschikking van 28 oktober 1947 opgenomen als"Afdeling Repatriëring en Opsporing van vermiste personen (Nationaal Opsporingsbureau". Deze naamsverandering was waarschijnlijk met ingang van 1 juli 1947 ingegaan. In de Organisatiebeschikking van 27 november 1950 kwam de naam van de Afdeling niet meer voor."De afwikkeling der zaken betreffende de repatriëring en de opsporing van vermiste personen uit de bezettingstij" zou worden afgedaan door het Bureau Algemene Leiding (B.A.L.). In de daaropvolgende Organisatiebeschikking van 23 juni 1952 werd geen melding meer gemaakt van repatriëring en opsporing. Een persbericht van 3 februari 1946 van de Afdeling Repatrieering vermeldde:"Alle tot dusverre door het Militair Gezag waargenomen Repatrieeringsdiensten Europa zijn met ingang van 1 Februari 1946 teruggegaan naar het Departement van Sociale Zaken, Afdeeling Repatrieering, Flatgebouw, Zeestraat 73, 's Gravenhage, dat voor de verdere behandeling zal zorgdragen. De in Duitschland werkzaam zijnde verbindingsofficieren zijn inmiddels reeds overgenomen door de Nederlandsche Militaire Missie bij de A.C.V. De in andere landen gevestigde repatrieerings Missies van het Departement van Sociale Zaken blijven hunne werkzaamheden naar behoefte voortzetten als voorheen. Het reeds aan den Repatrieeringsdienst van M.G. verbonden Informatiebureau is nu ook volledig overgegaan naar het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, Gebouw Petrolea, Den Haag, waardoor de centralisatie van den Inlichtingendienst is bereikt. Dat informatiebureau, ingericht in opdracht van de Nederlandsche Regeering, staat onder toezicht van het Departement van Sociale Zaken" Op 18 maart 1947 kwamen vertegenwoordigers van de ministeries van Sociale Zaken, Buitenlandse Zaken, Oorlog en van Financiën bijeen met enkele vertegenwoordigers van het Nederlandsche Roode Kruis om het opsporingswerk naar vermiste Nederlanders te reorganiseren. Een van de instanties, die zich bezighield met de opsporing: de Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke Gevangenen had aan haar Hoofdbestuurslid, de Kolonel W.Ch.J.M. van Lanschot de opdracht gegeven plannen voor een reorganisatie van de opsporing uit te werken. Bij deze bijeenkomst werd het plan van Kolonel Van Lanschot volledig aanvaard. In aansluiting op deze bijeenkomst werd bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken van 12 juni 1947 ingesteld een Commissie inzake de Opsporing van vermiste Nederlanders, die tot taak kreeg de coördinatie van de werkzaamheden met betrekking tot de opsporing van sinds 10 mei 1940 tot en met de bevrijding vermiste Nederlanders. (Commissie van Advies en Overleg). Voorzitter van de Commissie werd Mr. J.H. Klatte, Administrateur in Algemene Dienst van het Ministerie van Sociale Zaken. Leden waren vertegenwoordigers van de voornaamste organisaties, die bij het opsporingswerk waren betrokken, zoals het Nederlandsche Roode Kruis, het Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging van het Ministerie van Justitie, de Afdeling Gravendienst van het Ministerie van Oorlog en anderen. Ook het Hoofd van de Afdeling Repatriëring en Opsporing, de heer Van Campen was lid. Secretaris werd P.C. Naeff, waarnemend Hoofd van de Afdeling, later opgevolgd door Mr. A. van der Walle, Ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken.De uitvoering van het opsporingswerk zou worden toebedeeld aan het"Nationaal Opsporingsburea", (een deel van het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis) voor het administratieve deel en aan de"Nederlandse Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstij" voor het praktische deel. Deze Missie tot Opsporing (MtO) werd officieel opgericht bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken van 22 juli 1947, ingaande 1 juli 1947. Hoofd van de Missie werd de reeds genoemde Kolonel van Lanschot, die van de Minister gelijktijdig een werkinstructie ontving. De kern van de Missie zou gevormd worden door de Missie tot Opsporing van vermiste Nederlandse Militairen en Agenten, waarvan Kolonel van Lanschot het Hoofd was. Deze Missie ressorteerde onder het Ministerie van Oorlog en werd door de Minister van Oorlog per 1 juli 1947 opgeheven. Kolonel van Lanschot en het overige militaire personeel werden gedetacheerd bij het Ministerie van Sociale Zaken. De kosten van de Missie kwamen op de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken. Ze werd gevestigd in gebouw Kortenaerkade 10 te 's Gravenhage. Ingaande 8 maart 1948 werd de Missie een aantal vertrekken ter beschikking gesteld in het gebouw van het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis aan de Vlamingstraat 2 (Gebouw"Pande") te 's Gravenhage. De algemene leiding en het toezicht berustten bij de Afdeling Repatriëring en Opsporing, bijgestaan door de reeds genoemde Commissie van Advies en Overleg. In de werkinstructie stond onder meer vermeld dat de MtO gebruik zou maken van de haar ter beschikking gestelde dossiers betreffende vermiste personen die door het Nationaal Opsporingsbureau zouden worden samengesteld. Het Hoofd van de Missie zou maandelijks rapporteren aan de Minister van Sociale Zaken. De organisatie van de Missie in Duitsland bestond uit drie steunpunten, respectievelijk gevestigd te Arolsen, Bad Salzuflen en Berlijn. In Arolsen was de Nederlandse verbindingspost met de International Tracing Service (I.T.S.) gevestigd. De post had tevens de opsporing in de Amerikaanse en Franse bezettingszone van Duitsland tot taak. Ze stond onder leiding van A.H.M. van Banning. De verbindingspost in de Britse zone was gevestigd in Bad Salzuflen. De leiding had F. Preys. In Berlijn waren ten behoeve van de Missie werkzaam Dr. W.F.K. Verhoeff als Hoofd Duitsland en J.H. Zwart voor de bewerking van de Russische zone. In 1948 kregen deze heren ontslag. De leiding van de Sectie Berlijn werd overgenomen door de Officier Civiele Dienst J. Grün. Bij de overname van de post Berlijn ontstonden moeilijkheden met het Nederlandsche Roode Kruis inzake de overdracht van de dossiers, waardoor een impasse in het opsporingswerk in Duitsland ontstond. Op initiatief van de Commissie van Advies en Overleg werd door de Minister van Sociale Zaken aan Mr.Dr. G.A.W. ter Pelkwijk verzocht een onderzoek in te stellen naar de uitvoering van het reorganisatieproces van het opsporingswerk en naar de verantwoordelijkheid voor de ongunstige gang van zaken daarvan. Op 30 augustus 1948 bracht Mr. Ter Pelkwijk rapport uit. De in Warschau (Polen) gestationeerde repatriëringsofficier had alleen contact met het hoofd van de Missie, voor wat betreft de opsporing van vermiste Nederlanders, maar stond niet rechtstreeks onder diens bevelen. In Italië was gedurende het tweede halfjaar van 1947 de repatriërings-officier J. van Campen werkzaam onder supervisie van het Hoofd van de Missie. In Oostenrijk was een post in Wenen. Vóór de instelling van de Missie was daar al een officier van de Militaire Missie aan het werk, die door de MtO werd"overgenome". Van eind augustus 1947 tot 20 mei 1948 was de post onbezet. Vanaf die datum werd een ambtenaar van de Missie aangesteld, namelijk E.M.L.J.A. Ridder de van der Schueren. In het eerste halfjaar van 1948 was L.B. van Dam van de Missie te Praag (Tsjecho-Slowakije) gestationeerd. Deze wist zeer belangrijk werk te verrichten, vooral in het verzamelen van gegevens over vermiste Nederlanders. In 1949 besloot de Minister van Sociale Zaken om de Missie tot Opsporing na 1 juli niet meer te financieren. Per 1 mei van dat jaar werd al een afwikkelingsbureau ingesteld. Een deel van het personeel ging over naar de Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten, een commissie van het Ministerie van Justitie. Protesten tegen opheffing van de Missie bleven niet uit. Uiteindelijk werd bereikt, dat de Missie haar werk nog enige tijd zou kunnen voortzetten, financieel gesteund door het Nationaal Steunfonds. Per 1 september 1951 werd de Missie opgeheven en werden de werkzaamheden grotendeels overgenomen door het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis. De post te Arolsen werd tot 1 oktober 1952 aangehouden om de Nederlandse belangen ten aanzien van een verantwoord beheer van de ITS-archieven te waarborgen. Bij Koninklijk Besluit van 25 september 1918 werd het Ministerie van Arbeid ingesteld. De werkzaamheden van dit ministerie richtten zich onder meer op de arbeidersbescherming, de arbeidsbemiddeling, de werkloosheidsverzekering en de volksgezondheid en volkshuisvesting. In 1923 kreeg het ministerie ook de verantwoordelijkheid over de Handel en de Nijverheid. Deze laatste twee toegevoegde afdelingen bepaalden in de jaren die volgden steeds sterker het gezicht van het ministerie. Uiteindelijk resulteerde deze verschuiving in 1931 in een naamsverandering. Voortaan zou het ministerie onder de naam Economische Zaken en Arbeid door het leven gaan. Deze samenvoeging van kapitaal en arbeid was geen lang leven beschoren. Reeds twee jaar na het onwaarschijnlijke huwelijk werd de scheiding uitgeroepen. De maatschappelijke omstandigheden - economische en sociale malaise - noopten de toenmalige regering om de beide"pijler" van de maatschappij een afzonderlijke ministeriële aandacht te geven. Er volgde in 1933 een opsplitsing in een Ministerie van Economische Zaken en een Ministerie van Sociale Zaken. De afdelingen van het aloude Ministerie van Arbeid bleven onderdeel uitmaken van het nieuwe ministerie van Sociale Zaken. Het sociale gezicht werd in die jaren vooral bepaald door de Afdeling Werkverschaffing en Steunverlening. De inval van de Duitsers in Nederland op 10 mei 1940 bracht in eerste instantie niet veel verandering teweeg in de organisatie van het Ministerie van Sociale Zaken. Weliswaar had de toenmalige minister van het departement, dr. J. van den Tempel, samen met andere leden van het kabinet op 13 mei de wijk genomen naar Londen, maar zijn ambtenaren zouden zorg blijven dragen voor het beleid. In mei 1937 had de ministerraad immers goedkeuring gehecht aan een stuk met de lange titel"Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval" Het stuk verordonneerde onder meer dat de ambtenaren van de ministeries op hun post moesten blijven in het belang van de bevolking:"de reden dat ambtenaren in functie blijven is deze, dat dit in het belang is van de bevolking; het nadeel dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen is in het algemeen geringer dan het grote nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat" Een aantal uren voor het vertrek van Van den Tempel had het kabinet de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken overgedragen aan haar Secretaris-Generaal, Mr.Dr. A.L. Scholtens. Deze trad al spoedig uit zijn functie, omdat zijn opvattingen niet strookten met het standpunt dat door de Duitse autoriteiten werd ingenomen. Hij werd opgevolgd door de Duitsgezinde Ir.R.A. Verweij en het was onder diens verantwoording dat het ministerie steeds meer een instrument van de Duitse bezetter werd. Intussen zette Van den Tempel in Londen zijn werkzaamheden als minister van Sociale Zaken voort. Het departement kon haar eigenlijke taak, normaal gericht op binnenlandse aangelegenheden, niet uitvoeren. De oorlog stelde aan het Ministerie van Sociale Zaken echter andere eisen. Onder meer regelde het de sociale verzorging voor de zeelieden, werkte het mee aan het internationale arbeidsbureau, stelde het plannen op voor de sociale maatregelen inzake de arbeidsverhoudingen na de oorlog, droeg het medeverantwoordelijkheid voor het Rode Kruis, betaalde het pensioenen uit aan hen die zich niet in bezet- of vijandelijk gebied bevonden etc. etc. Bovendien had de minister, meer dan gewoonlijk een verantwoordelijkheid voor de diverse beslissingen die door het gehele kabinet genomen moesten worden. De belangrijkste taak in het kader van deze inleiding werd echter de voorbereiding inzake de repatriëring van hen, die tijdens de oorlog gedwongen uit Nederland waren vertrokken. Het idee om iets aan de grote hoeveelheid ontheemden -internationaal aangeduid als"displaced person"- te doen werd ingeleid door een radiorede van koningin Wilhelmina: "Allen, wier gezin uiteengerukt is geef ik de verzekering dat, zodra wij vrij zijn, het uiterste gedaan zal worden om deze nieuwe slachtoffers van het schrikbewind ten spoedigste te doen terugkeren en hun leed en dat hunner zo zwaar beproefde gezinnen zoveel mogelijk te verzachten. Plannen liggen gereed om hun terugkeer zo doeltreffend en zo vlug mogelijk te doen verlopen en hen gezond en wel naar hun woonplaats terug te voeren. Van vergevorderde plannen was op dat moment echter absoluut geen sprake. Integendeel, zij moesten nog geheel worden uitgedacht. Op instigatie van Van den Tempel was slechts enkeie dagen voor de radiorede, op 19 april 1943, een interdepartementale commissie geïnstalleerd die zich zou belasten met de algemene voorbereiding van de repatriëring van de in het buitenland (Duitsland en andere landen) verblijvende Nederlanders. Op 1 mei 1943 ging zij officiëel van start onder voorzitterschap van prof. ir. E.R.Hondelink. De commissie kwam al snel met de aanbeveling zo spoedig mogelijk een regeringscommissariaat voor de repatriëring in het leven te roepen. Bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1943 werd dit commissariaat ingesteld. Precies een week later werd daadwerkelijk een Regeringscommissaris benoemd en wel dhr. G.F.Ferwerda, directielid van de Unilever en voordien lid van de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie. Als voorlopige taak kreeg Ferwerda van de minister de opdracht om in alle landen van Europa zorg te dragen voor de repatriëring van Nederlanders, die daarvoor in aanmerking kwamen. Hij moest hiertoe zo spoedig mogelijk maatregelen treffen van voorbereidende en uitvoerende aard. Met een kleine staf mensen toog Ferwerda aan het werk. Er werd informatie ingewonnen omtrent de aard en de omvang van de taak en er werd op internationaal niveau druk overleg gevoerd. Deze werkzaamheden resulteerden uiteindelijk in de conclusie -bekrachtigd door K.B. E.81 van 13 september 1944- dat het regeringscommissariaat inderdaad een taak in alle landen van Europa te volbrengen had, maar dat deze taak als beëindigd moest worden beschouwd op het moment dat de repatrianten aankwamen in Nederland. De ontvangst in Nederland en het vervoer van de repatriandi naar de diverse woonplaatsen zouden door de Directeur-Generaal van het Rijksarbeidsbureau in samenwerking met de gemeenten gedaan worden. De gehele geschiedenis van het regeringscommissariaat tot in detail te beschrijven voert binnen de context van deze inleiding te ver. Wel is belangrijk om op te merken, dat na een moeizame discussie met een, vanaf eind 1944 opererende Afdeling Repatriëring van het Militair Gezag, de taakverdeling zich enigszins zou wijzigen. Het Militair Gezag nam zonder meer de verantwoordelijkheid op zich voor de ontvangst en het vervoer van de repatriandi hier te lande. In de loop van 1945 eigende het M.G. zich tevens de taak toe zorg te dragen voor de repatriëring van alle Nederlanders uit vijandelijk gebied, met name Duitsland. Door deze ontwikkeling beperkte de taak van het regeringscommissariaat zich in eerste instantie tot de bevrijde gebieden in West-Europa. Met België en Frankrijk waren repatriëringsverdragen gesloten, waardoor zelfstandig functionerende repatriëringsmissies naar genoemde landen konden worden uitgezonden. De ontheemde Nederlanders werden door landgenoten opgevangen en verzorgd totdat de thuisreis aanvaard kon worden. Ook voor Oost-Europa en de door de Sowjet-legers bevrijde gebieden plande men een Nederlandse repatriëringsmissie uit te zenden. Vanaf midden 1944 had het regeringscommissariaat hiertoe pogingen ondernomen, echter zonder resultaat. Toen medio juni 1945 tenslotte toch nog visa voor Tsjecho-Slowakije werden verstrekt aan een Nederlandse missie was het overgrote deel van de"displaced person" reeds door de geallieerde instanties gerepatriëerd. Einde september was volgens Ferwerda de repatriëring van gezonde en vervoerbare zieke Nederlanders voorbij. Met uitzondering van hen die zich in moeilijk bereikbare gebieden bevonden, in het bijzonder de Nederlanders in Polen en de Sowjetunie. Voor Ferwerda reden om eind september zijn ambt neer te leggen en de resterende werkzaamheden over te dragen aan de Afdeling Repatriëring van het Departement van Sociale Zaken. Vanaf december 1945 stond deze afdeling onder leiding van dhr. H.van Campen. De taakomschrijving van de afdeling luidde:"Leiding en coördinate van alle werkzaamheden de repatriëring van Nederlanders uit het buitenland betreffende, met uitzondering van de werkzaamheden t.a.v. de gerepatriëerden uit Nederlands Oost-Indië. Toezicht op het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis betreffende inlichtingen over en opsporing van gevluchte en gedeporteerde Nederlanders" Werkelijke opsporing en hulp beperkten zich tot de Nederlanders die zich nog in Oost-Europa bevonden, maar voor het grootste deel hadden de werkzaamheden een administratief karakter gekregen. Met ingang van 1 januari 1947 kwam de opsporing van vermiste personen nadrukkelijker in de taakomschrijving te staan. Toch bleef de coördinate en de registratie van de vermisten in de praktijk het hoofdbestanddeel van de werkzaamheden. De Afdeling Repatriëring, vanaf eind 1947 omgedoopt in de Afdeling Repatriëring en Opsporing van vermiste personen, had haar langste tijd gehad. Medio 1949 werd de afdeling opgeheven aangezien de noodzaak van het voortbestaan ervan ten enenmale ontbrak: zes jaar na aanvang van de repatriëringswerkzaamheden onder de vlag van het Ministerie van Sociale Zaken konden de opsporing en repatriëring van vermiste personen door de ambassades worden overgenomen. De registratie en coördinate werd volledig in handen gelegd van het Rode Kruis. Hierboven is reeds opgemerkt dat er vanuit het Regeeringscommissariaat voor Repatrieering diverse pogingen zijn ondernomen om een zelfstandig functionerende Nederlandse missie werkzaam te laten zijn in de gebieden, die door de Sowjet-Unie bevrijd waren. Een van die pogingen die uiteindelijk wel resultaat had, zij het nadat het regeringscommissariaat reeds was opgeheven, werd ondernomen door de toenmalige persattaché van de Rijksvoorlichtingsdienst in Stockholm, Dr.W.J.A.Willems. Willems, van huis uit archeoloog, had door zijn werkzaamheden in het neutrale Zweden in de loop der jaren veel informatie verkregen over de Nederlanders in Oost-Europa. Op grond van deze kennis had hij reeds in 1944 het regeringscommissariaat op de hoogte gebracht van de bereidwilligheid van diverse Zweedse organisaties, met name het Zweedse Rode Kruis, om bij de bevrijding van de Oosteuropese gebieden, de Nederlanders behulpzaam te zijn. Tevens beschikte Willems naar zijn eigen zeggen over uitstekende kontakten met de Sowjet-autoriteiten. Vooral dit laatste aspekt werd belangrijk naarmate het einde van de oorlog naderde en steeds meer Oosteuropese gebieden door de Sowjet-legers werden bevrijd. Immers, de tot dan toe door Ferwerda ondernomen pogingen bij de Sowjet-Unie om een repatriëringsmissie te laten werken in de Sowjet-gebieden hadden geen resultaat opgeleverd. Op uitdrukkelijk verzoek van de opvolger van Van den Tempel op het Ministerie van Sociale Zaken, dhr. F. Wijffels, werd Willems ingeschakeld om via zijn kontakten stappen te ondernemen, teneinde de repatriëring op gang te brengen. Met ingang van 1 april werd Willems officieel aangesteld bij het Ministerie van Sociale Zaken om zorg te dragen voor de repatriëring van Nederlanders uit Polen en de Sowjet-Unie. Ondanks zijn contacten verkreeg Willems geen toestemming om aktief te worden in de Sowjet-Unie. Na een reis naar Warschau en veel onderhandelingen met Poolse en Sowjet-autoriteiten kreeg hij echter deze toestemming wel voor Polen. Met behulp van het Zweedse Rode Kruis zouden de Nederlanders in Polen via de Oostzee naar Zweden worden gebracht. Na verzorging zouden zij dan zo snel mogelijk naar Nederland worden gerepatriëerd. Met ingang van november 1945 startte de tweede Nederlandse repatriëringsmissie in Oost-Europa, de missie Willems, haar werkzaamheden. Willems richtte, om zijn plan ten uitvoer te brengen, in Warschau een vaste standplaats in. Bovendien had de missie in Gdansk een dépendance tot haar beschikking, die diende als opvanghuis voor repatrianten. Vanuit deze twee steden verrichtte de missie Willems haar aktiviteiten. Het eerste jaar spitsten deze werkzaamheden zich vooral toe op de repatriëring. Daartoe kon de missie, naast Willems bestaande uit zijn secretaresse mej.K.Münninghof en een zestal Nederlandse repatriëringsofficieren, beschikken over de hulp van leden van het Zweedse Rode Kruis. In 1946 kon het overgrote deel van het totale aantal Nederlandse repatrianten uit Polen -ongeveer vijfhonderd- naar Nederland terugkeren. Vanaf begin 1947 werd het Nederlandse personeel behoorlijk ingekrompen: alleen Willems en zijn secretaresse maakten nog deel uit van de missie en zouden dat tot de opheffing ervan, in december 1948, blijven doen. Hun werkzaamheden beperkten zich voornamelijk tot het opsporen van de graven van overleden Nederlanders en de verzending van achtergebleven bagage. Slechts incidenteel werd er nog een Nederlander opgespoord en dan met veel moeite gerepatriëerd. Het doek voor de langst functionerende repatriëringsmissie, die onder de Afdeling Repatriëring van het Ministerie van Sociale Zaken ressorteerde, viel officiëel 1 januari 1949. 
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Repatriëring SZ / Repatriëring 

data from the linked data cloud