. . "Commissie tot het doen van Aangifte van Overlijden van Vermisten\n\nCie. Aangifte Overlijden Vermisten"@nld . "Na de oorlog waren er tienduizenden (in het bijzonder joodse) Nederlanders waarvan niet officieel vaststond dat zij waren overleden. Dat bracht allerlei juridische complicaties met zich mee, zoals bijvoorbeeld erfeniskwesties. Om deze problemen op te lossen werd in juni 1949 de 'Wet, houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten' van kracht. Deze wet bepaalde dat de minister van Justitie bij de burgerlijke stand een akte van overlijden kon laten opmaken. Het ministerie moest zorg dragen voor registratie van en onderzoek naar de vermisten. Dat onderzoek moest de kans minimaliseren dat de vermisten later alsnog opdoken met alle complicaties vandien. Die taak kwam te berusten bij de Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten. De Commissie deed op eigen initiatief onderzoek naar vermisten, maar iedereen kon bij de Commissie ook aangifte van overlijden doen. In Amsterdam was een vaste ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente bezig met deze aangiftes. De Commissie deed vervolgens onderzoek naar de vermiste. Daarbij gebruikte de Commissie de gegevens van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis (NRK). De resultaten van dat onderzoek werden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant. Was er na drie maanden nog geen reactie dan kon een akte van overlijden worden opgemaakt en werd de persoon ingeschreven in het 'Centraal register van akten van overlijden van vermisten'. Vanaf begin jaren vijftig nam het werk van de Commissie af en werd het bureau ingekrompen. In september 1962 werd de Commissie opgeheven. Incidentele gevallen werden door ambtenaren van het ministerie behandeld.\n\"Ten gevolge van de oorlogsomstandigheden en de maatregelen van de bezetter hebben tal van personen hun woonplaats verlaten en zijn aldaar na de bevrijding van ons vaderland niet teruggekeerd, terwijl van hun bestaan ook niet meer is gebleken. In vele gevallen, bijvoorbeeld als het betreft personen, van wie bekend is, dat zij naar een concentratiekamp zijn gevoerd, moet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat zij zijn overleden, zonder dat nochtans van het overlijden een akte is of kan worden opgemaak\" (Uit de Memorie van Toelichting op de wet van 2 juni 1949, Stbl. J 227).\n\nIn de periode van februari 1941 tot en met september 1944 werden vele duizenden Nederlanders en in Nederland verblijvende personen door de Duitse bezetter naar verschillende kampen in Duitsland en Polen gedeporteerd.\n\nOmtrent het lot van met name de Joodse gedeporteerden bestond weinig onzekerheid. De meesten van hen kwamen kort na aankomst in het kamp om het leven.\n\nFormeel kon men echter slechts vaststellen dat de gedeporteerde vermoedelijk was overleden. Zolang er geen sprake was van inschrijving van overlijden in de registers van de Burgerlijke Stand, konden de nabestaanden bijvoorbeeld geen recht doen gelden op de bezittingen van de afwezige. Bovendien kon geen (nieuw) huwelijk worden gesloten, en konden er geen weduwen- en wezenpensioenen worden toegekend. De uitzonderlijke oorlogsomstandigheden vonden dan ook geen aansluiting bij de bestaande wetgeving ten aanzien van afwezigen.\n\nOp grond van de artt. 523 e.v. van het Burgerlijk Wetboek kon weliswaar een verklaring van vermoedelijk overlijden worden verkregen, doch hiertoe kon eerst worden overgegaan wanneer gedurende 10 jaar onzekerheid had bestaan over\"het bestaan van de afwezig\". De wet kende slechts twee mogelijkheden tot verkorting van deze termijn: a. wanneer de afwezige voor zijn vertrek\"orde op zaken had gestel\", b. wanneer de onzekerheid verband hield met een ramp aan een vaartuig of luchtvaartuig.\n\nMaar zelfs wanneer de bedoelde verklaring van vermoedelijk overlijden was verkregen, kon nog geen sprake zijn van definitieve erfopvolging. De (vermoedelijke) erfgenaam nam over het algemeen nog zeker 20 jaar de positie in, die te vergelijken was met die van een vruchtgebruiker.\n\nNiet alleen de lange termijnen, maar ook de kostbare en langdurige procedure maakten de betrokken bepalingen in het Burgerlijk Wetboek praktisch onbruikbaar voor oorlogsslachtoffers. Voordat een verklaring kon worden verstrekt, moest met tussenpozen van drie maanden, driemaal achtereen een dagvaarding worden gepubliceerd, om de afwezige in de gelegenheid te stellen, van zijn bestaan blijk te geven. Bij de indiening van het wetsontwerp Voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden schreef de vice-president van de Raad van State op 1 april 1947 (nr. 16) dan ook aan de Koningin:\"Erkend moet worden, dat de bestaande regeling voor de nabestaanden van de slachtoffers van deportaties en oorlogsgeweld onvoldoende uitkomst biedt en in vele gevallen zonder voldoende grond aanleiding zal zijn tot jarenlang wachten op het geldend worden van hun rechten en aansprake\".\n\nAanvulling van de registers van de Burgerlijke Stand was, ingevolge de artt. 7 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, slechts in zeer beperkte zin mogelijk. Ook voor de inschrijving van akten van overlijden van vemisten moest derhalve een nieuwe regeling worden ontworpen.\n\nErg lang heeft de totstandkoming van een nieuwe wettelijke regeling niet op zich laten wachten. Een in 1946 op het ministerie vervaardigd wetsontwerp bereikte als wet van 2 juni 1949, Stb. J 227, op 10 juni 1949 het Staatsblad: de\"Wet, houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermiste\".\n\nBlijkens de memorie van antwoord (Zitting 1947 - 1948, 495) lag het niet in de bedoeling de geldende bepalingen in het Burgerlijk Wetboek te wijzigen. De nieuwe wet moest veeleer worden gezien als\"regeling ad ho\".\n\nHet tijdelijke en beperkte karakter van de wet (immers uitsluitend betrekking hebbend op oorlogsslachtoffers) blijkt uit de omschrijving in artikel 1 van het beqrip\"vermist\":\"ieder die op enig tijdstip tussen 9 mei 1940 en 1 juni 1945 in Nederland woonplaats heeft gehad, doch van wiens bestaan sedert laatstgenoemde datum niet meer is gebleken, terwijl er goede gronden bestaan om aan te nemen dat hij is overlede\". De nieuwe wet bepaalde dat door of vanwege de minister van Justitie, schriftelijk aangifte van overlijden van een vermiste kon worden gedaan bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de laatstbekende woonplaats van de vermiste. Vond inderdaad aangifte plaats, dan diende hiervan gelijktijdig melding te worden gemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en, indien de minister zulks noodzakelijk achtte, in een of meer door hem aan te wijzen nieuwsbladen.\n\nDrie maanden na publikatie van de aangifte in de Staatscourant werd door de betrokken ambtenaar van de Burgerlijke Stand een akte van overlijden opgemaakt, die vervolgens werd ingeschreven in de registers van overlijden. Die termijn van drie maanden werd in de wet opgenomen om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, hun bezwaren tegen de aangifte kenbaar te maken.\n\nIn tegenstelling tot de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, kon op grond van deze nieuwe wet dus betrekkelijk snel tot het vaststellen van een overlijdensdatum en inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand worden overgegaan.\n\nDe wet hield er echter rekening mee dat de vermiste, ten aanzien waarvan reeds een akte van overlijden was ingeschreven, op een ogenblik toch nog\"boven wate\" zou kunnen komen. En ofschoon men pas tot aangifte overging wanneer goede gronden aanwezig werden geacht om aan te nemen dat de vermiste zou zijn overleden, kwamen dergeliike gevallen inderdaad voor. Bijvoorbeeld was dit het geval bij de gedeporteerden die in Duitsiand, Polen of Rusland waren tewerkgesteld en daar na de oorlog nog enige tijd (gedwongen) verbleven, om eerst na enkele jaren naar Nederland terug te keren. Een andere mogelijkheid wordt omschreven in de memorie van toelichting op de nieuwe wet:\"Zo is het zeer wel denkbaar, dat een N.S.B.-er, die omstreeks 5 september 1944 zijn woonplaats in Nederland verliet, thans nog in leven is, doch zich verborgen houdt en mitsdien opzettelijk niet van zijn bestaan doet blijke\".\n\nEen en ander legde de minister van Justitie de verplichting op om elk geval van aangifte individueel te behandelen en aan een intensief onderzoek te onderwerpen. Waar ingevolge het Burgerlijk Wetboek het vroegere vonnis van vermoedelijk overlijden werd afgegeven door de rechtbank, waaronder de laatstbekende woonplaats ressorteerde, wordt thans de rechterlijke macht grotendeels buiten spel gezet. Men was namelijk bang dat de eis van individuele behandeling aanleiding zou geven tot overbelasting van de rechterlijke macht. Deze vrees bleek geenszins ongegrond, daar men reeds in de meergenoemde memorie van antwoord op de wet J 227, kwam tot een schatting van tenminste 100.000 op te maken akten van overlijden (het aantal niet teruggekeerde, vanuit Nederland gedeporteerde Joodse ingezetenen, werd alleen al geschat op 104.000).\n\nDaar kwam nog bij dat de door de rechterlijke macht te behandelen zaken niet bepaald gelijkelijk over de 19 rechtbanken zouden worden verdeeld. Als bekend kan worden verondersteld dat bijvoorbeeld Amsterdam bij uitstek de plaats was waar een groot deel van de in Nederland verblijvende Joodse ingezetenen woonachtig was.\n\"Bespoediging van de afwikkeling is veeleer te verwachten, indien deze taak wordt gelegd in handen van een speciaal daartoe in het leven geroepen organisatie...\".\n\nMet deze woorden verwijst de memorie van antwoord naar het gestelde in art. 20 van de wet J 227, waarin nadere regeling van de werkzaamheden door middel van Algemene Maatregel van Bestuur werd mogelijk gemaakt. Reeds enkele maanden later werd van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en werd van kracht het\"Besluit van 9 augustus 1949, houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten, Stb. J 37\".\n\nBESLUIT van 9 Augustus 1949, tot uitvoering van de Wet van 2 Juni 1949 (Staatsblad No. J 227), houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten.\n\nWij JULIANA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en van Financiën, van 1 Juli 1949, 6de Afdeling, no. 2404;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is, regelen te stellen met betrekking tot de uitvoering van de Wet van 2 Juni 1949 (Staatsblad no. J 227, houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten;\n\nGelet op artikel 20 van die wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 5 Juli 1949, no. 23);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 3 Augustus 1949, 6de Afdeling, no. 2660;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nEr wordt ingesteld een Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten in de zin van artikel 1 van de wet van 2 Juni 1949 (Staatsblad no. J 227).\n\nDe Commissie bestaat uit een lid-voorzitter, twee leden en ten hoogste drie plaatsvervangende leden. Voor het geven van bijstand aan de Commissie kan een door Onze Minister van Justitie te bepalen aantal adviserende leden worden toegevoegd. De adviserende leden en de secretaris kunnen op verzoek van de voorzitter aan de beraadslagingen deelnemen. In geval van ziekte of belet worden de leden vervangen door plaatsvervangende leden, de secretaris door de plaatsvervangende secretaris. Onze voornoemde Minister benoemt en ontslaat de in het eerste lid bedoelde personen.\n\nDe Commissie doet vanwege Onze Minister van Justitie de aangifte bedoeld in de in artikel 1 van dit besluit genoemde wet. De aangifte wordt ondertekend door een der leden of door de secretaris.\n\nDe Voorzitter, de twee leden en de secretaris ontvangen een door Ons vast te stellen vergoeding.\n\nDe Commissie publiceert de ontvangst van een afschrift, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de in artikel 1 van dit besluit genoemde wet – zulks onder verwijzing naar de publicatie van de oorspronkelijke aangifte – in de Nederlandse Staatscourant alsmede in de nieuwsbladen waarin laatstbedoelde aangifte mocht zijn geplaatst.\n\nDe Commissie verstrekt de gegevens, op grond waarvan tot het doen van aangifte is overgegaan, zomede desnodig een daarbij behorende toelichting aan het Openbaar Ministerie, zo dikwijls een afschrift, als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de in artikel 1 van dit besluit genoemde wet, wordt ontvangen.\n\nDe Commissie en, voorzover de toepassing van artikel 6 der in artikel 1 van dit besluit genoemde wet betreft, het Openbaar Ministerie zijn aangewezen als degenen, die ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 1, dier wet, Onze Minister van Justitie vervangen. Aan hen, die ingevolge het bepaalde in genoemd artikel inlichtingen verstrekken, kan door de Voorzitter van de Commissie een vergoeding worden toegeschat op de voet van de bepalingen opgenomen in de 6e titel van het tarief van Justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken (Wetten van 28 Augustus en 29 December 1843, Staatsbladen no’s 37, 38, 39, 40, 41, 66 en 67, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 25 Februari 1949, Staatsblad no. J 87).\n\nEr wordt ingesteld een Centraal Register van akten van overlijden van vermisten.\n\nOnze Minister van Justitie draagt zorg voor de inrichting en het bijhouden van het in artikel 8 bedoelde register, hetwelk zal berusten aan zijn Departement. De hiertoe benodigde gegevens worden aan voornoemde Minister verstrekt op de wijze als door hem te bepalen.\n\nIn het register wordt, voor zover daarvan uit de gegevens blijkt, aantekening gehouden van: de voornamen, de naam, de geboortedatum en de geboorteplaats van de vermiste op wie de opgave betrekking heeft, de plaats en de datum van overlijden van de vermiste, zoals die uit de akte blijken, de datum en het nummer van de akte en de plaats waar de akte is ingeschreven.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die zijner afkondiging. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\nSoestdijk, 9 Augustus 1949. JULIANA.\n\nDe Minister van Justitie. WIJERS.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken a.i., WIJERS.\n\nDe Minister van Financiën. P. LIEFTINCK.\n\nUitgegeven de zestiende Augustus 1949.\n\nDe Minister van Justitie. WIJERS.\n\nBij dit besluit werd ingesteld de Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten De samenstelling van de commissie werd vastgesteld bij besluit van de Minister van Justitie van 19 augustus 1949, 6e afdeling, nr. 2189. De taken en bevoegdheden van de commissie werden ontleend aan bovengenoemd besluit J 375.\n\nafschrift\n\nDe minister van justitie,\n\nGezien artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 9 augustus 1949 (Staatsblad no. J 375);\n\n’s-Gravenhage, 19 augustus 1949. De Minister voornoemd, (get.) Wijers.\n\nOfschoon de officiële installatie van de commissie dus eerst plaatsvond in augustus 1949, was men reeds eerder begonnen met het verzamelen van gegevens omtrent vermisten.\n\nMet name was dit het geval bij het op 28 augustus 1939 door het Hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis in bedrijf gestelde Informatiebureau, dat werd ingericht als bureau van inlichtingen omtrent zieken, gewonden, doden en vermisten, tevens bureau van inlichtinqen betreffende krijgsgevangenen en geïnterneerden.\n\nDoor het Informatiebureau werd begonnen met de opzet van een documentatiesysteem met betrekking tot de lotgevallen van de oorlogsslachtoffers. Een groot deel van de informatie werd verkregen uit getuigenverklaringen van overlevenden, die na de oorlog veilig uit de kampen terugkeerden. Op ruime schaal werd gebruik gemaakt van gegevens uit de administraties van de ambtenaren van de Burgerlijke Stand van de gemeenten, van waaruit in Nederland verblijvende personen waren gedeporteerd (bijvoorbeeld Westerbork en Vught). Bovendien konden gegevens worden geput door de door de bezetter in de kampen (vaak gebrekkig) bijgehouden\"dodenboeke\" en kampregisters.\n\nOp het departement van Justitie was de heer mr. A.J. Fonteijn (de latere secretaris van de commissie) inmiddels belast met de voorbereiding van de uitvoering van de bepalingen in de Wet J 227 (toen nog ontwerp van wet). In overleg met het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis, de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, de chefs van de bureaus Bevolking en Burgerlijke Stand te Amsterdam en de Staatsdrukkerij, werd in grote lijnen alvast een schema van organisatie opgezet en werden formulieren ontworpen.\n\nAl spoedig bleek dat het geringe aantal leden in de (toen nog) toekomstige commissie erg veel moeite zou krijgen met de verwerking van de vele tienduizenden gegevens. De heer Fonteijn, in januari en februari 1949 inmiddels versterkt met vier ambtenaren, schreef in april 1949 dan ook al over opsplitsing van de taak. Door aan de formele commissie een ondersteunend, administratief bureau toe te voegen, kon het voorbereidende (meest omvangrijke) werk worden afgestoten.\n\nIn een deelbegroting betreffende de kosten, verbonden aan het opmaken van akten van overlijden van vermisten, over het jaar 1949, komt de minister van Justitie tot een raming van f 150.000. Deze begroting (op 8 juli 1949 aangeboden aan de minister van Financiën) maakt inderdaad onderscheid tussen de commissie en het bureau, en komt ten aanzien van de definitieve bezetting van het bureau tot een schatting van vijftig man.\n\nDat de minister hier niet ver naast zat blijkt uit onderstaand overzichtje van de personeelssterkte van het bureau van de commissie :\n\nDe commissie en haar bureau nu waren voor het verkrijgen van gegevens grotendeels afhankelijk van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis. Daar echter de administratie van het Rode Kruis\"nogal verwar\" in elkaar zat en niet was berekend op het verstrekken van inlichtingen uit eigen initiatief, werd besloten om ongeveer de helft van het personeel van het bureau van de commissie te recruteren uit dat van het Informatiebureau. De betrokken Rode Kruis-medewerkers bleven op hun plaats, maar werkten voortaan voor de commissie en werden door de minister van Justitie betaald.\n\nBlijkens een opmerking van mr. S. Boas in het Nederlands Juristenblad van 2 april 1949, nr. 14, verkeerde men aanvankelijk in het onzekere over de in acht te nemen volgorde van behandeling van zaken. Mr. Boas noemt enkele mogelijkheden: alfabetisch op naam, alfabetisch op plaatsnaam, naar leeftijd van de vermiste of bijvoorbeeld naar de datum van het deportatietransport.\n\nMaar niet alleen de volgorde van behandeling stond ter discussie. De commissie moest ook een goede verhouding weten te vinden tussen de afwerking van de ambtshalve (door de commissie zelf) aangesneden zaken en de op verzoek van het publiek in behandeling te nemen zaken (deze verhouding werd naderhand vastgesteld op 3:1). Toen de commissie haar werkzaamheden aanving, werd besloten om het publiek in de gelegenheid te stellen zaken met voorrang door de commissie in behandeling te laten nemen.\n\nWat betreft de door de commissie op eigen initiatief in behandeling te nemen zaken (men verwachtte per week 1000 tot 1500 zaken te kunnen afdoen) besloot men om de data van de deportatietransporten als richtsnoer te nemen.\n\nVoordat tot het doen van aangifte van overlijden kon worden overgegaan, moesten de zaken (zowel ambtshalve als op verzoek van derden) aan enkele procedurele bewerkingen worden onderworpen. Van elke vermiste werd een persoonskaart, een dossiersomslag en een inlichtingenformulier gemaakt. In een nummerboek werden de nieuw in behandeling genomen zaken ingeschreven en van een volg-(dossier-)nummer voorzien.\n\nDe gegevens betreffende de vermiste (afkomstig uit de brief van de aanvrager) werden geverifieerd aan de hand van gegevens uit de administratie van het Rode Kruis. Vervolgens werd het inlichtingenformulier ingevuld, waarop o.a. werd vermeld de naam, voornamen, geboortedatum en -plaats, beroep, namen van de ouders, burgerlijke staat (eventueel naam echtgenoot(te)) en de laatste woonplaats. Verder werd rechtsboven op het formulier het dossiernummer vermeld. Eén exemplaar van dat inlichtingenformulier (dat in tweevoud werd opgemaakt) werd toegezonden aan de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (R.I.B.R.). Daar werden de gegevens nog eens gecontroleerd en zonodig aangevuld.\n\nNa terugkomst van het door het R.I.B.R. gecorrigeerde formulier werden de daarin opgenomen gegevens overgenomen op de persoonskaart en de dossieromslag. Het formulier werd in het dossier gelegd. Waren alle gegevens verzameld (stond bijvoorbeeld vast dat van het nog in leven zijn van de betrokken vermiste niets was gebleken), dan kon de plaats en datum van overlijden worden vastgesteld. Nadat deze datum op de dossieromslag was aangetekend kon vervolgens de aangifte in het gewenste aantal exemplaren worden getypt en ondertekend.\n\nIn de beginperiode werd, in overleg met de gemeente Amsterdam, een vaste ambtenaar van de Burgerlijke Stand van die gemeente bij de commissie gedetacheerd. De akten van de duizenden Amsterdamse gevallen werden zelfs (in overwerk) bij Justitie getypt. Ingevolge artikel 4 van de Wet J 227 werd nu één exemplaar toegezonden aan de Staatsdrukkerij ter publikatie in de Staatscourant. Na ontvangst van de drukproef werd deze gelezen en na akkoordbevinding teruggezonden.\n\nHad eenmaal afkondiging van de aangifte in de Staatscourant plaatsgevonden, dan werd aan de belanghebbende een kennisgeving toegezonden. De aangifte en het afschrift daarvan, dat bestemd was voor de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente waar de betrokken vermiste het laatst woonachtig was, werd eveneens op de dag van afkondiging in de Staatscourant aangetekend verzonden. Inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand vond plaats drie maanden na het verschijnen van de Staatscourant waarin de aangifte was bekend gemaakt (art. 5 van de Wet J 227). Als bewijs van de inschrijving zond de ambtenaar van de Burgerlijke Stand het hem toegezonden afschrift van de aangifte terug aan de commissie, nadat hij daarop had aangetekend op welke datum, in welk register en onder welk nummer het overlijden door hem was ingeschreven (zie omlijnde gedeelten).\n\nBijlage III\n\nBijlage IV\n\nDeze gegevens werden door het bureau van de commissie verwerkt in een afzonderlijk kaartsysteem. Dit kaartsysteem (voorgeschreven in artikel 8 van de Wet J 227) wordt aangeduid als het\"Centraal Register van akten van overlijden van vermiste\". Bij Koninklijk besluit van 6 oktober 1950, Stb. K 427 werd bepaald dat iedere burger inlichtingen kon krijgen uit het door de commissie aangelegde Centraal Register. Een besluit van de minister van Justitie van 18 november 1950 (6e afdeling, nr. 2147) stelde de vergoeding hiervoor vast op één gulden.\n\nOp het Informatiebureau van het Rode Kruis werden de vergaarde gegevens verwerkt tot samenvattende rapporten en van elk transport werd een conclusie geformuleerd. In deze conclusies werden de lotgevallen vermeld van de tot de betrokken transporten behorende personen. Aan de hand van getuigenverklaringen, kampregisters e.d. kon over het algemeen van vrijwel elk transport worden vastgesteld welke personen onmiddellijk na aankomst in het kamp waren overleden.\n\nEen enkel voorbeeld is het transport van Westerbork naar Auschwitz op 29 januari 1943. De conclusie van het Rode Kruis stelt dat op de dag van aankomst van dit transport te Auschwitz onmiddellijk zijn overleden: alle vrouwen, alle mannen boven de 40 jaar en alle jongens tot en met 14 jaar. De mannen tussen de 15 en 40 jaar konden - blijkens de conclusie - geacht worden te zijn overleden op 30 april 1943, daar zij nog enkele weken in het kamp werden tewerkgesteld.\n\nEn met deze datum van 30 april 1943 wordt een van de problemen van de commissie aangestipt. Want hoe wist men nu zeker dat op die datum inderdaad de laatste groep van het besproken transport was overleden. Bij de behandeling van het Wetsontwerp J 227 en het latere Besluit J 375 is uitvoerig gesproken over het vaststellen van de datum van overlijden.\n\nTen aanzien van de groepen personen, waarvan vast stond dat zij direct na aankomst in de kampen waren overleden, was ieder het er over eens dat de datum van overlijden niet aan discussieonderhevig was. Anders was dit echter met de personen waarvan vast stond dat zij nog enige tijd in leven zijn geweest en de personen waarvan totaal geen gegevens bekend waren (die bijvoorbeeld niet voorkwamen in de Burgerlijke Stand - administratie van de plaats van vertrek van het transport of in de zogenaamde transportregisters). De commissie heeft in dergelijke gevallen vaak een fictieve datum van overlijden moeten vaststellen. In bepaalde gevallen werd hiervoor de datum gekozen van de dag, volgend op die, waarop voor het laatst iets van betrokkene was vernomen. Men kan zich hierbij voorstellen dat in een gesprek met een repatriant uit een bepaald kamp een aantal namen wordt genoemd van personen (wellicht dorpsgenoten/kennissen) waarmee de repatriant op bepaalde data voor het laatst heeft gesproken of die hij voor het laatst in leven heeft gezien. Ofschoon de kans bestond dat de betrokken vermiste nog enige dagen langer in leven is geweest (waarvan niets is gebleken) werd de datum van overlijden op basis van deze getuigenverklaring vastgesteld. Het Rode Kruis is begonnen met de afdoening van de allereenvoudigste zaken, de ongeveer 30.000 Sobibor-gevallen. Deze gevallen gaven weinig problemen want\"Zij die in dat kamp kwamen werden, behoudens zeer weinig bij name bekende uitzonderingen terstond vernietig\"\n\nTegelijkertijd werd door het Informatiebureau gewerkt aan het gereed maken van een aantal Mauthausen-gevallen. Ongeveer 1200 sterfgevallen waren ingeschreven in de dodenboeken van Mauthausen. De hierin opgenomen data van overlijden waren redelijk betrouwhaar, maar aan de omschrijving van de doodsoorzaak kon niet veel waarde worden gehecht. Ook werd begonnen met de bestudering van de grootste groep, de tientallen transporten van Westerbork naar Auschwitz. Deze transporten konden worden verdeeld in de volgende groepen; 15 juli t/m 24 augustus 1942, 28 augustus t/m 12 december 1942, de zogenaamde Cosel-periode, 11 januari t/m 23 februari 1943, waaronder het transport\"Apeldoornse bo\", 24 augustus t/m 16 november 1943 en 25 januari t/m 3 september 1944. De transporten in de zogenaamde Cosel-periode vonden plaats van 28 augustus tot en met 8 december 1942. In een rapport van het Rode Kruis worden deze transporten als volgt omschreven:\"Uit Westerbork vertrokken deportatietransporten, waarvan in het algemeen de door de Duitsers voor arbeid geschikt geachte mannen (in de leeftijdsgroep van 15 t/m 50 à 55 jaar, soms ook nog oudere) op het station Cosel (Opper-Silezië, ongeveer 60 km. ten westen van Auschwitz) de trein moesten verlaten om te worden tewerkgesteld in omliggende arbeidskampen, terwijl vervolgens de in de trein achtergeblevenen, dus globaal gesproken de oudere, zwakke of ziekelijke mannen en vrouwen en kinderen, werden doorgezonden naar Auschwitz.\n\nDe groep transporten van 11 januari t/m 23 februari 1943 viel tussen de zogenaamde Kerstpauze (de Deutsche Reichsbahn had alle treinen nodig voor het vervoer van Duitse militairen die met Kerstverlof naar de Heimat gingen) en de Sobibor-periode die begin maart 1943 werd ingeleid.\n\nEen bijzonder transport uit deze groep was dat van 22 januari 1943, waarbij ongeveer 920 verpleegde geesteszieken, alsmede 50 leden van het verplegend personeel uit de Apeldoornse\"Stichting Apeldoornse bo\" naar Auschwitz werden afgevoerd. Uit getuigenverklaringen van overlevenden van andere transporten is gebleken dat, op enkele personeelsleden na, de hele groep onmiddellijk na aankomst (25 januari 1943) is overleden. Voordat de commissie via de voormalige secretaresse op een ogenblik het bewaard gebleven kaartsysteem van de stichting in handen kreeg, kon geen volledige reconstructie van het transport worden bewerkstelligd.\n\nLangzamerhand werden ook de andere transporten afgehandeld, terwijl ook de meer incidentele zaken aandacht kregen, zoals\"slachtoffers van scheepsrampen in geallieerde vaart, arbeiders in Duitsiand, slachtoffers van bombardementen enz\"\n\nNaarmate de door de commissie op eigen initiatief in behandeling genomen zaken begonnen af te nemen, kwam in het werk van de commissie en haar bureau steeds meer de nadruk te liggen op de door het publiek ingediende verzoeken om aangifte.\n\nTot dusver had de commissie zich uitsluitend kunnen bezighouden met het vaststellen van data van overlijden van vermisten uit de periode 1940 - 1945. Zij werd hiertoe beperkt door de definitie van het begrip\"vermist\" in artikel 1 van de wet J 227 (zie hiervoor: 'Nieuwe wettelijke regeling').\n\nIn 1954 werd de taak van de commissie echter aanzienlijk uitgebreid. Tengevolge van de watersnoodramp 1953 kreeg de overheid plotseling te maken met een nieuwe categorie vermisten, ten aanzien waarvan de wettelijke bepalingen met betrekking tot het opmaken van akten van overlijden onbruikbaar bleken. Hierin kwam verandering door de totstandkoming van de\"Wet van 28 juui 1954 tot het opmaken van akten van overlijden ten aanzien van slachtoffers van de watersnoo\", Stb. 348 Artikel 1 van deze nieuwe wet bepaalde:\"De wet van 2 juni 1949 (Stb. J 227) is van overeenkomstige toepassing op ieder, die tussen 31 januari en 10 februari 1953 in de provincies Noord-Holland, Zuid- Holland, Noord-Brabant en Zeeland aanwezig was, en van wiens bestaan sedert laatstgenoemde datum niet meer is gebleken, terwijl er goede gronden bestaan om aan te nemen, dat hij tengevolge van de watersnood is overleden\"\n\nIn de inventarisnummers 66 en 67 zijn de namen van de vermisten van de watersnoodramp terug te vinden. De commissie reserveerde voor hen een aaneensluitende reeks nummers (nrs. 116.001 t/m 117.128). Het door de commissie gebruikte formulier voor het doen van aangifte behoefde slechts met een enkel stempel te worden aangevuld (vergelijk de bijlagen III en IV).\n\nBij de instelling van de commissie werd de duur van de werkzaamheden geschat op ongeveer twee jaar. Dat deze schatting toch iets aan de krappe kant was blijkt uit het feit dat eerst in februari 1952 werd gesproken over de afwikkeling van de commissie.\n\nDe op eigen initiatief in behandeling genomen zaken waren grotendeels afgedaan, terwijl de verzoeken van het publiek terugliepen. In een nota (29 januari 1952) aan de Secretaris-Generaal van het ministerie van Justitie schreef de secretaris Fonteijn dan ook:\"De vraag of de Commissie Overlijdensakten in zijn huidige samenstelling moet blijven bestaan wordt ontkennend beantwoor\". Het bureau van de commissie, dat nog uit 18 man bestond, zou worden geliquideerd. Slechts twee ambtenaren van de 1e afdeling van het ministerie van Justitie (Privaatrecht) zouden, onder leiding van secretaris Fonteijn, de nog resterende en nieuwe zaken blijven afdoen.\n\nVan een officiële opheffing van de commissie was voorlopig dus nog geen sprake. Deze vond pas plaats bij Koninklijk besluit van 3 september 1962, Stb. 357. Dit besluit bepaalde dat het Koninklijk besluit van 9 augustus 1949, Stb. J 375, waarbij de commissie was ingesteld, werd ingetrokken.\n\nOndanks de opheffing van de commissie gingen de werkzaamheden echter door en regelmatig ontving het ministerie nog verzoeken om aangifte en verzoeken om inlichtingen uit het Centraal register. Het was de Hoofdafdeling Privaatrecht van het ministerie die zich nog betrekkelijk lange tijd bezighield met de uitvoering van het bepaalde in de wetten J 227 en de wet inzake slachtoffers van de watersnoodramp. In de daarop volgende jaren namen de werkzaamheden in het kader van beide genoemde wetten echter steeds sterker af. Vanaf 1970 kwam het aantal verzoeken om aangifte niet uit boven de twintig (in 1973 waren het er slechts dertien).\n\nIn enkele gevallen ging de aanvrager om aangifte niet akkoord met de beslissing van de Hoofdafdeling Privaatrecht. Op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen A.R.O.B. van 1 mei 1975, Stb. 284 en vóór 1 juli 1976 de Wet beroep administratieve beschikkingen B.A.B. van 20 juni 1963, Stb. 268 kon betrokkene in beroep gaan bij de Raad van State. Van deze mogelijkheid is niet erg veel gebruik gemaakt. In de jaren 1965 tot en met 1975 gingen er slechts acht aanvragers in beroep. In vrijwel alle gevallen werd het beroep echter verworpen.\n\nOp 17 maart 1977 voltrok zich te Tenerife (Spanje) een vliegramp met het K.L.M.-vliegtuig\"De Rij\".\"De in het Burgerlijk Wetboek (Boek I, achttiende titel, afdeling 2) vervatte regeling betreffende de procedure bij vermissing van personen voldoet niet aan de behoefte, die in dergelijke situaties bestaat, aan een snelle en voor de nabestaanden niet nodeloos kwetsende rechtsgang om tot het vaststellen van het redelijkerwijs zekere overlijden van vermisten te gerake\", schreef de memorie van toelichting op de naar aanleiding van de vliegramp tot stand gekomen Wet van 7 juli 1978, Stb. 304, houdende regelen inzake het vaststellen van overlijden in bepaalde gevallen en toevoeging in verband daarmee, van de artikelen 426 - 430 aan Boek I van het Burgerlijk Wetboek.\n\nDeze nieuwe wet verdrong de vroegere wettelijke bepalingen ten aanzien van oorlogs- en watersnoodrampslachtoffers. De memorie van toelichting:\"Aangezien van deze beide wetten (2 juni 1949, J 227 en 28 juli 1954, 348) gesteld kan worden dat zij in de praktijk nauwelijks meer toepassing vinden en voorts dat op een enkel eventueel nog resterend geval door de werking van artikel 2 de nieuwe regeling kan worden toegepast, wordt in artikel 3 hun intrekking voorgestel\".\n\nOverzicht van de ligging van de in de inventaris genoemde concentratiekampen:"@nld . "Commissie tot het doen van Aangifte van Overlijden van Vermisten\n\nCie. Aangifte Overlijden Vermisten"@nld . .