Nationale Bank van België. Monetaire sanering na WOII. Monetaire hervorming

http://lod.ehri-project-test.eu/instantiations/be-002125-be_a0510_0iii_0113-nld-be_a0510_001187_002222_dut_nld an entity of type: Instantiation

Nationale Bank van België. Monetaire sanering na WOII. Monetaire hervorming 
Nationale Bank van België - Banque Nationale de Belgique Acroniem: NBB - BNB De Nationale Bank van België zou eind 1944 - begin 1945 in haar hoofdzetel te Brussel twee tijdelijke diensten oprichten die de naoorlogse muntsanering in goede banen moesten helpen leiden: de dienst Ontrekking der biljetten aan de circulatie en de dienst Repatriëring. Deze twee diensten zouden aanvankelijk de handen vol hebben met de coördinatie en verificatie van grote aantallen dossiers, maar dan geleidelijk aan - parallel met de afronding van de muntsanering - hun belang verliezen. De beide diensten werden uiteindelijk omstreeks 1960 definitief opgeheven, waarna de weinige nog niet afgehandelde dossiers door het Secretariaat van de Gouverneur afgehandeld zouden worden. Tot slot mag niet uit het oog verloren worden dat ook een aantal andere, bestaande diensten van de Nationale Bank van België nauw bij bepaalde aspecten van de muntsanering betrokken waren. Tijdens de inventarisatie van dit archief werden er geen archiefbescheiden teruggevonden met betrekking tot de doelstellingen, taakverdelingen, procedures en werkprocessen van de verschillende diensten van de Nationale Bank van België, waardoor deze enkel met behulp van andere bronnen (deels) te reconstrueren waren. Hoewel geen van de in vorige rubriek vermelde diensten bij de voorbereiding en lancering van de Gutt-operatie betrokken was, loont het voor een goed begrip toch de moeite om de omstandigheden en belangrijkste principes van de muntsanering toe te lichten. Bij de Belgische regering in Londen bestond de vrees dat België na de bevrijding door de Geallieerde troepen een door inflatie geplaagde economie zou bezitten. De Duitse bezetting had immers tot een gebrek aan goederen en een verdrievoudigde geldomloop geleid, net zoals bij de Eerste Wereldoorlog dé ideale voedingsbodem voor een rampzalige inflatoire spiraal. De Belgische Minister van Financiën, Camille Gutt, werkte daarom vanaf 1942 samen met experts in Londen en in Brussel een drastische muntsaneringsoperatie uit, die tot doel had de geldhoeveelheid in te krimpen en de prijzen te stabiliseren. De eerste, voorbereidende besluitwetten zouden al op 1 mei 1944 ondertekend worden, maar pas na de bevrijding van het grootste deel van het Belgisch grondgebied op 5 september 1944 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd worden. Eén besluitwet verbood alle transacties in door de vijand in omloop gebrachte munten, verbood alle transacties in goud, in zilver en in andere edelmetalen, verbood alle transacties van onroerende goederen, reglementeerde de in- en uitvoer van goederen, reglementeerde de in- en uitvoer van Belgische en Kongolese biljetten én vaardigde de sluiting van de beurzen uit. Een andere besluitwet beperkte de afhaling van geldsommen op bankrekeningen om te vermijden dat bankbiljetten in massale hoeveelheden aan de bankloketten opgevraagd zouden worden. Wel werd een algemene uitzondering voorzien voor de bezoldigingen, toelagen en allerhande vergoedingen zodat lonen, wedden, kindertoelagen, werklozensteun, pensioenen... uitbetaald konden worden. Deze laatste maatregel was vrij soepel en was al bij al gemakkelijk toepasbaar. Hij had een dubbel voordeel: hij verminderde de druk op het bankenstelsel en verhinderde de massale omzetting van rekeningen in biljetten en van biljetten in goederen of waarden. Het aantal rekeningopvragingen bleef in de praktijk ook relatief beperkt omdat het grote publiek al over aanzienlijke hoeveelheden biljetten beschikte en van mening was dat met name de biljetten door eventuele overheidsmaatregelen geviseerd zouden worden. De eigenlijke muntsaneringsoperatie zou met enige vertraging pas in oktober 1944 uitgevoerd kunnen worden, omdat in september 1944 de politieke situatie nog vrij onzeker was, Gutt zelf in Engeland verbleef om een belangrijk Belgisch-Brits monetair akkoord af te sluiten en allerlei materiële en technische problemen opdoken met betrekking tot de druk en het transport van de nieuwe biljetten. De Nationale Bank van België liet uiteindelijk eind september aan haar agenten weten dat deze per vrachtwagen een voorraad nieuwe biljetten en een aantal colli met documenten zouden ontvangen, die bestemd waren voor de agenten zelf en voor de banken en postkantoren in hun ambtsgebied. Enkele dagen later, op 3 oktober, werd het bericht verspreid dat de agenten de documenten op 7 oktober mochten openen en de richtlijnen aan de postmeesters en de bankbestuurders konden overhandigen. De aangifteformulieren dienden op 8 oktober door de postbodes verdeeld te worden, waarbij slechts één formulier per huishouden afgegeven mocht worden. Het grootste nadeel van deze vertraging was dat de bevolking met het oog op de verwachte muntsanering een jacht op reële goederen had geopend en daarvoor de gekste prijzen wou betalen: niet alleen voor juwelen, diamanten, munten en andere edelmetalen voorwerpen, maar ook voor horloges, schilderijen, antiek, pelsen, piano's, fietsen, huislinnen, bakstenen... Eén van de meest memorabele anekdotes verhaalt over een man die met zijn oude biljetten massale hoeveelheden vensterglas had ingekocht, om dan na de beschietingen door V1- en V2-raketten schatrijk te worden met de verkoop van dat vensterglas tegen nieuwe biljetten. Een ander probleem was dat biljetten van 50 en 20 Belgische frank massaal opgepot werden, omdat het gerucht reeds de ronde deed dat deze buiten schot zouden blijven. Uiteindelijk zouden er op 6 oktober 1944 een resem besluitwetten uitgevaardigd worden. De meest in het oog springende was de besluitwet met betrekking tot de verplichte aangifte en neerlegging van de bankbiljetten en de blokkering van de gelddeposito's. Deze besluitwet bepaalde onder meer dat alle door de Nationale Bank uitgegeven biljetten van 100, 500, 1.000 en 10.000 Belgische frank niet langer een wettelijke koers bezaten en onoverdraagbaar waren. Deze vervallen biljetten zouden door een nieuw type biljetten met een wettelijke koers vervangen worden. Enkel de biljetten van 50, 20 en 5 Belgische frank en de metalen muntstukken zouden hun geldigheid behouden om tijdens de overschakeling een minimale geldomloop te kunnen verzekeren. Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat er daarnaast ook besluitwetten uitgevaardigd zouden worden met betrekking tot de aangifte van de effecten, de aangifte van vermogens in goud en in buitenlandse deviezen, van andere buitenlandse goederen en van waarden in het buitenland, de blokkering van de levensverzekerings- en kapitalisatiecontracten, de bankcontrole en de wisselcontrole. De omstandigheden voor de muntsanering zouden uiteindelijk niet zo gunstig blijken te zijn als gevolg van de strenge winter van 1944-1945, de aanvankelijk aarzelende herneming van de industriële bedrijvigheid en het Duitse Ardennenoffensief. Gutt zou echter halsstarrig vasthouden aan het plan, tegen alle (soms emotionele) protesten in. De enige - weinig interessante - stukken met betrekking tot de voorbereiding en lancering van de Gutt-operatie zijn deze in het archief van de dienst Onttrekking der biljetten met betrekking tot de distributie van de nieuwe biljetten in België. De wettelijke grondslag van de verplichte aangifte en neerlegging van de bankbiljetten en de blokkering van de gelddeposito's was de reeds aangehaalde Besluitwet van 6 oktober 1944. Een eerste ruilvan oude in nieuwe bankbiljetten werd toegelaten voor een bedrag van 2.000 Belgische frank per persoon, waarvoor geen aangifte gedaan diende te worden. Wel werd deze omwisseling enkel toegestaan tegen afgifte van een coupon nr. 12 van de rantsoenkaart"niet eetbare producte" om bedrog te vermijden. Deze forfaitaire omwisseling gebeurde per huishouden, om het aantal verrichtingen aan het loket te verminderen. Boven op het forfaitair bedrag van 2.000 Belgische frank moesten ook de andere bankbiljetten aangegeven worden. Deze aangiftegebeurde na afgifte van een coupon nr. 11 van de rantsoenkaart en met behulp van een aangifteformulier, met vermelding van volgende gegevens: 1° de naam, voornamen, woonplaats, geboorteplaats en -datum en het nummer van de identiteitskaart van de aangever, 2° de aanduiding van het aantal biljetten van 100, 500, 1.000 en 10.000 Belgische frank in het bezit van de aangever; 3° de verklaring dat de aangegeven biljetten eigendom van de aangever waren of aan een door de aangever aangeduide derde behoorden; 4° de datum van de aangifte en de handtekening van de aangever (voor een voorbeeld, zie onderdeel VII.C.). Nadien werd een ontvangstbewijs van de aangifte uitgereikt. De ruil voor een bedrag van 2.000 Belgische frank en de aangifte van de overige bankbiljetten was volgens de Besluitwet enkel mogelijk van 9 tot 13 oktober 1944, tussen 9 en 17 uur, bij de Nationale Bank van België en voor rekening van deze in de banken en de postkantoren. De eigenlijke neerlegging of deponeringvan de aangegeven biljettendiende op een latere door de Minister van Financiën te bepalen datum te gebeuren: was het bedrag hoger dan 10.000 Belgische frank, dan diende dit te gebeuren bij de Nationale Bank of bij een bank. Was het bedrag lager lag dan 10.000 Belgische frank, dan diende dit te gebeuren bij het kantoor waar de aangifte voordien was verricht. De betrokkenen zouden een ontvangstbewijs van hun deposito ontvangen. De Besluitwet van 18 oktober 1944 zou nog enkele aanpassingen doorvoeren in de Besluitwet van 6 oktober 1944 en onder meer stipuleren dat de biljetten voor bedragen lager dan 10.000 Belgische frank ook bij de spaarkassen gedeponeerd konden worden, op vertoon van het ontvangstbewijs van de aangifte. Het Ministerieel Besluit van 28 oktober 1944 bepaalde uiteindelijk dat de neerleggingen op de volgende data dienden te gebeuren: op een datum tussen 3 en 16 november 1944 voor bedragen lager dan 10.000 Belgische frank, op 3, 4, 6, 7 en 8 november voor bedragen van 10.100 tot 50.000 Belgische frank, op 9 en 10 november voor bedragen van 50.100 tot 100.000 Belgische frank, op 13 en 14 november voor bedragen van 100.100 tot 200.000 Belgische frank en op 15 en 16 november voor bedragen hoger dan 200.100 Belgische frank. De tekst bepaalde voorts dat elke deposant in voorkomend geval vanaf 17 november 1944 vrij over 3.000 Belgische frank extra zou kunnen beschikken. Voor de neerleggingen hoger dan 10.000 Belgische frank zouden de kredieten alleen gegeven worden wanneer de Nationale Bank van België in Brussel had vastgesteld dat de aangifte en het deposito met elkaar overeenstemden. De neerleggingen voor bedragen lager dan 3.000 Belgische frank zouden daarentegen omgewisseld worden tegen een gelijk bedrag aan nieuwe biljetten. Een ander Ministerieel Besluit van 28 oktober 1944 zou ondertussen de door de Besluitwet van 11 oktober 1944 (cfr. infra) doorgevoerde beperkingen op de geldopvragingen afschaffen en de vrije circulatie van de beschikbare munten en biljetten herstellen. De dienst Onttrekking der biljetten aan de circulatie had de opdracht om de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten door natuurlijke en rechtspersonen in detail te verifiëren en te controleren. Het ontving duizenden aangifteformulieren, inschrijvingsboeken en lijsten, verifieerde vervolgens nauwlettend de ingeschreven en opgetelde bedragen én signaleerde tot slot de vastgestelde overschotten en tekorten. De Besluitwet van 6 oktober 1944 had ook al bepaald dat de laattijdige, onregelmatige of aanvullende neerleggingenalleen bij de Nationale Bank van België konden gebeuren en én dat er een proces-verbaal met de uitlatingen en verklaringen van de betrokkene opgesteld moest worden. De laattijdige neerleggingen waren de niet binnen de voorziene termijnen verrichte neerleggingen, terwijl met onregelmatige neerleggingen werden die neerleggingen werden bedoeld waarbij het neergelegd bedrag wel overeenstemde met het aangegeven bedrag, maar niet met het aantal opgegeven coupures óf waarbij het neergelegd bedrag minder bedroeg dan het aangegeven bedrag. De aanvullende neerleggingen hadden dan weer betrekking op neerleggingen waarbij het neergelegd bedrag méér bedroeg dan het aangegeven bedrag. Het door de besluitwet voorgeschreven proces-verbaal diende bij het ontvangstbewijs van de aangifte gevoegd te worden, waarna de stukken naar de hoofdzetel van de Nationale Bank van België verzonden moesten worden. De aangiftes van niet meer dan 10.000 Belgische frank waarvan de neerlegging niet op 16 november was verricht, dienden onmiddellijk naar de hoofdzetel van de Nationale Bank van België in Brussel verzonden te worden, samen met een recapitulatiestaat. Het Ministerieel Besluit van 28 maart 1945 zou vervolgens een Comité van hoger beroep oprichten, dat belast werd met het onderzoek van de laattijdige en onregelmatige neerleggingen, die na de wettelijke termijnen doch vóór 1 januari 1945 waren gedaan. Bij het uitbrengen van zijn advies diende dit comité rekening te houden met alle ingebrachte en ingewonnen inlichtingen die de wettigheid van deze neerleggingen zouden kunnen staven. Het secretariaat van dit comité werd verzorgd door het Bestuur Thesaurie en Staatsschuld van het Ministerie van Financiën, wat verklaart waarom dit archiefbestand geen vergaderstukken van dit comité bevat. De Besluitwet van 19 september 1945 zou uiteindelijk op 1 november 1945 een einde maken aan het recht om bij de Nationale Bank van België laattijdige of onregelmatige neerleggingen te verrichten. De dienst Onttrekking der biljetten ontving zowel de door de verschillende diensten van de Nationale Bank van België opgestelde lijsten en processen-verbaal van de laattijdige, onregelmatige of aanvullende neerlegging als de lijsten met de door het Comité van hoger beroep genomen beslissingen. De aantekeningen op de processen-verbaal wijzen er op dat de dienst belast was met het nazicht en de vereffening van deze neerleggingen. Het Comité van hoger beroep werd door het Ministerieel Besluit van 28 maart 1945 overigens ook belast met het onderzoek van de"aanvragen om niet tijdig deponere", dus van de biljetten die niet binnen de wettelijke termijnen waren aangegeven. De betrokkenen dienden de nog in hun bezit zijnde biljetten tussen 16 en 28 april 1945 aan te geven en te deponeren bij de diensten van de Nationale Bank van België, waarna het Comité hoger beroep onder meer op basis van de aangifteformulieren de aanvragen zou aanvaarden of afwijzen. Het waren niet de diensten van de Nationale Bank van België maar deze van de administratie Thesaurie van het Ministerie van Financiën die deze dossiers behandelden, wat verklaart waarom deze niet in het archief terug te vinden zijn (zie echter ook onderdeel"V.A. Documenten met een verwante inhou"). Tot slot is het ook interessant te signaleren dat de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten door personen in België niet geheel vlekkeloos is verlopen en soms bijgestuurd moest worden. De Besluitwet van 11 oktober 1944 verbood bijvoorbeeld tijdelijk en binnen bepaalde perken alle opvragingen in biljetten of munten van het beschikbare gedeelte van de zicht- en spaarrekeningen, omdat de voorraden aan biljetten en munten sterk verminderd waren. De rekeninghouders konden maximaal 1.000 Belgische frank opvragen of een bedrag gelijk aan de som van de uit te betalen periodieke bezoldigingen, toelagen en vergoedingen. De Besluitwet van 12 oktober 1944 verplichtte de bevolking dan weer alle in haar bezit zijnde fiscale zegels van 500, 600, 800, 1.000 en 2.500 Belgische frank aan te geven bij de kantoren der registratie en domeinen, om te vermijden dat deze gebruikt zouden worden om de muntsanering te ontduiken. Na afloop zou overigens blijken dat er opvallend veel kleinere bedragen waren aangegeven, een teken dat velen hun biljetten door derden hadden laten omwisselen en aangeven. De procedure voor de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten (met de belangrijkste archiefbescheiden) wordt voor alle duidelijkheid in onderstaand stroomdiagram samengevat: Het artikel 6 van de hoger aangehaalde Besluitwet van 6 oktober 1944 voorzag een uitzonderingsmaatregel voor de rekenplichtigen van de staat, de provincies, de gemeenten, de intercommunales, de openbare instellingen, een reeks semi-publieke en parastatale instellingen en het Bestuur der Postchecks. Deze dienden op 9 oktober hun aangifte per aangetekend schrijven aan de Nationale Bank van België in Brussel over te maken, waarna deze op haar beurt de gewone, vrije rekening van de rekenplichtige of van de instelling met het aangegeven bedrag zou crediteren. De aangegeven biljetten en een bijhorende borderel dienden pas nadien bij de diensten van de Nationale Bank van België neergelegd te worden. Het incasso van de openbare instellingen werd dus in praktijk integraal omgeruild. De Besluitwet van 18 oktober 1944 zou nog enkele aanpassingen doorvoeren in de Besluitwet van 6 oktober 1944. Hij bepaalde onder meer dat de Minister van Financiën ertoe gemachtigd was de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigingen en"organismen die, zonder winstoogmerk, een zuivere menslievende of culturele bedrijvigheid voere" gelijk te stellen aan openbare instellingen. Een omzendbrief van de Nationale Bank zou in december 1944 haar agenten signaleren dat uiteindelijk alle verenigingen zonder winstoogmerk met zuiver cultureel of menslievend doel hier aanspraak op konden maken. Enkel twijfelachtige gevallen dienden aan het Ministerie van Financiën voorgelegd te worden. Hetzelfde gold voor de kerkfabrieken en erkende maatschappijen voor arbeiderswoningen. De gelijkschakeling van verenigingen met de openbare instellingen was één van de meest bekritiseerde maatregelen van de muntsaneringsoperatie, omdat velen er voor kozen een deel van de in hun bezit zijnde biljetten aan kloosters of andere liefdadigheidsinstellingen te schenken. De dienst Onttrekking der biljetten was ook in dit geval verantwoordelijk voor de verificatie van de aangegeven en neergelegde biljetten en voor hun vereffening. Daarnaast behandelde de dienst ook de aanvragen van de werken en verenigingen die hun aangifte rechtsreeks naar de Nationale Bank van België hadden opgestuurd, zonder dat ze het karakter van openbare instelling bezaten. De dienst zou hun aangifte wel aanvaarden, maar de vereniging in kwestie per brief antwoorden dat ze geen recht hadden op een volledige, vrije omwisseling en zich tot een agentschap van de Nationale Bank van België moesten wenden om er hun biljetten volgens de hierboven geschetste standaardprocedure neer te leggen. De toepassing van de reeds verschillende malen aangehaalde Besluitwet van 6 oktober 1944 bracht zoveel bijzondere gevallen aan het licht, dat de Besluitwet van 11 oktober 1944 enkele dagen later al bepaalde dat de Minister van Financiën ertoe gemachtigd was de niet voorziene gevallen te regelen. Zowel het Ministerie van Financiën als de Nationale Bank van België zouden in de praktijk machtigingen verlenen voor de bijzondere ruil of de bijzondere aangifte en neerlegging van biljetten door personen en overheidsinstellingen. De dienst Onttrekking der biljetten volgde alle door het Minister van Financiën en de Nationale Bank van België gemachtigde omwisselingen, aangiftes en neerleggingen op en was belast met hun uitvoering en vereffening. De Oostkantons vormden een uitzonderlijk geval omdat dit gebied tijdens de oorlog opnieuw door Duitsland was aangehecht en de Belgische frank er door de Reichsmark was vervangen. De Besluitwet van 28 oktober voorzag dan ook een afzonderlijke procedure voor de ruil en neerlegging van de in deze gebieden circulerende Belgische en Duitse biljetten, een operatie die integraal werd gecoördineerd en opgevolgd door de dienst Muntsanering voor de tijdens de bezetting onder Duits administratief regime geplaatste regio's van het Ministerie van Financiën. Het voorgaande verklaart waarom in het archief van de dienst Onttrekking der biljetten enkel een nota met betrekking tot de economische en monetaire toestand van de Oostkantons werd aangetroffen (zie echter ook onderdeel"II.3.k.Verantwoording aan het Rekenho"). Naast de in België circulerende biljetten dienden natuurlijk ook de in het buitenland circulerende biljetten aangegeven en neergelegd te worden. De Besluitwet van 6 oktober 1944 bepaalde dat alle buiten het Belgisch grondgebied gevestigde personen de op de datum van de inwerkingtreding van de besluitwet in bezit zijnde biljetten moesten aangeven en neerleggen bij de Belgische consulaten of bij door het Ministerie van Financiën aangeduide personen. Het aangifteformulier diende dezelfde inlichtingen te bevatten als de in België gebruikte aangifteformulieren. Het in uitvoering van deze bepalingen genomen Ministerieel Besluit van 30 mei 1945 bevatte verdere richtlijnen: de aangifte en gelijktijdige neerlegging van de biljetten diende te gebeuren bij een diplomatieke vertegenwoordiger of een beroepsconsul, binnen de voor elk land door het verantwoordelijke hoofd van de Belgische dipolmatieke zending bepaalde termijn of, bij diens ontstentenis, door de beroepsconsul die in dat land rechtsmacht bezat. Elk verklaring diende gedagtekend en ondertekend te worden en volgende gegevens te vermelden: 1° de naam, voornamen, woonplaats van de aangever en, in voorkomend geval, van de eigenaar, 2° de aanduiding van de nationaliteit van de aangever en van de eigenaar, 3° de aanduiding van het getal en het nummer van de biljetten van 100, 500, 1.000 en 10.000 Belgische frank; 4° de verklaring onder ede, hetzij de aangegeven biljetten eigendom van de aangever zijn, hetzij aan een door de aangever aangeduide derde behoren; 5° voorwaarden en data van de verkrijging van de biljetten door de huidige eigenaar. Verder dienden volgens dit ministerieel besluit ook de biljetten die zich eventueel nog in België zelf zouden bevinden en niet in het bezit van een derde zouden zijn, aangegeven te worden Er circuleerden in enkele landen grotere aantallen Belgische biljetten, wat verklaart waarom er voor Frankrijk, Nederland, Zwitserland, Belgisch Kongo en de mandaatgebieden Ruanda-Urundi afzonderlijke ministeriële besluiten werden afgekondigd. De in Frankrijk en Nederland circulerende biljetten konden bij meerdere banken aangegeven en neergelegd worden, terwijl dat in Zwitserland alleen bij de Société de Banque suissemogelijk was. De in Belgisch Kongo en de mandaatgebieden Ruanda-Urundi verblijvende of gevestigde houders van Belgische biljetten dienden deze dan weer aan te geven en neer te leggen bij de Bank van Belgisch Kongo in Leopoldstad. De in Groot-Brittannië verblijvende Belgen dienden tot slot de in hun bezit zijnde biljetten aan te geven en neer te leggen bij de rekenplichtige van het Ministerie van Financiën in Londen. Een bijzonder geval was het Groothertogdom Luxemburg, dat in het kader van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) samen met België één muntunie vormde. Het in Londen gesloten additioneel protocol bij het Belgisch-Luxemburgse avenant van 31 augustus 1944 stipuleerde dat België het Groothertogdom Luxemburg de nodige biljetten zou leveren met het oog op de onttrekking en terugbetaling van de er circulerende Reichsmarken. De Luxemburgse regering diende in ruil Luxemburgse schatkistbons aan België te overhandigen en deze schatkistbons vervolgens af te lossen met de biljetten die het op zijn grondgebied aan de circulatie had onttrokken. De Caisse generale de l'Etat de Luxembourgzou deze biljetten tussen 1945 en 1950 naar België verzenden, waarna de hele operatie afgerond kon worden. De dienst Onttrekking der biljetten was concreet belast met de opvolging en verificatie van de aangifte en neerlegging door natuurlijke en rechtspersonen in het buitenland. Een bijzonder knelpunt bij de toepassing van de Besluitwet van 6 oktober 1944 waren de aangifte en neerlegging van de aan de gerepatrieerden toebehorende biljetten: heel wat Belgen verbleven tijdens de uitvoering van de muntsanering nog in Duitsland of in de door Duitsland bezette gebieden en zouden pas de daaropvolgende maanden terug (kunnen) keren. Tussen september 1944 en augustus 1945 zouden niet minder dan 300.000 Belgen gerepatrieerd worden. Daarenboven zouden ook honderduizenden buitenlanders via België naar hun eigen land terugkeren. Hun repatriëring werd toevertrouwd aan het Belgisch Commissariaat voor de Repatriëring (BCR), dat hiervoor nauw zou samenwerken met het Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force (SHAEF) en de United Nations Relief and Rehabilitation Administration (UNRRA). De Nationale Bank van België zou met de monetaire controle van de gerepatrieerden belast worden en met het oog daarop een dienst Repatriëring oprichten. De reeds verschillende malen aangehaalde Besluitwet van 6 oktober 1944 had al bepaald dat elke in het land terugkerende Belg ertoe gehouden was onmiddellijk na zijn terugkeer al zijn biljetten bij de postkantoren aan te geven en neer te leggen. De betrokkene diende enkel een door de gemeente uitgereikt attest voor te leggen, waarin werd verklaard dat deze in België was teruggekomen na een verblijf in het buitenland. Die aanpak voldeed blijkbaar niet, want de Besluitwet van 24 januari 1945 voerde een bijzondere procedure in om bedrog te vermijden en de belangen van de gerepatrieerden te verzekeren. De wettekst bepaalde dat iedere gerepatrieerde Belg en ieder in België gerepatrieerde buitenlander ertoe gehouden was de in zijn bezit zijnde oude Belgische biljetten aan te geven en neer te leggen én aan te tonen dat hij de aangegeven biljetten verkregen had zonder de in België geldende wetten te overtreden. Een ander artikel stipuleerde dat de gerepatrieerden ook al de in hun bezit zijnde Duitse biljetten dienden neer te leggen en zich ook voor deze biljetten moesten verantwoorden onder welke omstandigheden deze verkregen waren. Daarbij aansluitend werd ook aangegeven dat sommige buitenlandse (in de praktijk hoofdzakelijk Duitse) deviezen mee omgeruild zouden worden voor aangiftes voor bedragen lager dan 2.000 Belgische frank. Het Ministerieel Besluit van 24 januari 1945 bepaalde hoe de aangifte en neerlegging concreet dienden te gebeuren. Het schreef voor dat iedere gerepatrieerde Belg of ieder via België gerepatrieerde buitenlander vóór of bij zijn terugkeer een in tweevoud op te maken lijst van vermogens diende af te geven aan de gemachtigde van de Nationale Bank van België en van het Belgisch-Luxemburgs Instituut voor de Wissel in een verzamelcentrum van het Belgisch Commissariaat voor de Repatriëring óf aan de douane van het grenskantoor. Deze lijst vermeldde: a) het in letterschrift uitgedrukte aantal Belgische biljetten van 100, 5000, 1.000 en 10.000 frank die geen wettelijke koers meer bezaten, b) de in letterschrift uitgedrukte waarde van de Duitse bankbiljetten, c) het in letterschrift uitgedrukte aantal en de beschrijving van Belgische en buitenlandse effecten, d) het aantal, het gewicht en het gehalte van de goudstaven, het aantal en de nominatieve waarde van de goudstukken, de waarde van vreemde bankbiljetten het aantal en de beschrijving van de vreemde roerende waarden en van de in vreemde munt luidende Belgische roerende waarde. Deze lijst diende ook te vermelden hoeveel personen van het gezin van de gerepatrieerde deel uitmaakten en hem vergezelden. Eén exemplaar van de lijst werd aan de gerepatrieerde afgegeven, een ander exemplaar werd naar de hoofdzetel van de Nationale Bank van België verzonden. Een omzendbrief van de Nationale Bank van België van 24 april 1945 bevestigde dat de monetaire agent als gemachtigde van de Nationale Bank van België de lijst van de vermogens diende op te maken. Daarnaast was hij ook verantwoordelijk voor de omwisseling van oude Belgische of Duitse biljetten voor bedragen lager dan 100 Belgische frank of voor de uitkering van 100 Belgische frank reisgeld. Voor alle andere verrichtingen kwam hij niet tussen. De Belgische gerepatrieerden dienden zich na hun terugkeer met hun exemplaar van de lijst bij de Nationale Bank van België aan te melden om er de overblijvende vervallen Belgische en Duitse biljetten neer te leggen en deze voor een maximum van 2.000 Belgische frank per persoon om te ruilen (na aftrek van de reeds omgewisselde of uitgekeerde 100 Belgische frank). Elke gerepatrieerde Belg was op dat moment ook verplicht een aanvullende aangifte en neerlegging te verrichten van de Belgische en Duitse bankbiljetten waarvan hij op het tijdstip van zijn repatriëring houder was in België. Voorts mag ook niet uit het oog verloren worden dat iedere door België komende gerepatrieerde buitenlander verplicht was om de in zijn bezit zijnde Belgische bankbiljetten bij de monetaire agenten in de verzamelcentra aan te geven en neer te leggen. Zij ontvingen in ruil nieuwe Belgische biljetten, maar slechts voor een maximumbedrag van 100 Belgische frank per persoon. Volgens de reeds aangehaalde omzendbrief van 24 april 1945 vertegenwoordigden monetaire agenten de Nationale Bank van België en het Belgisch-Luxemburgs Instituut voor de Wissel in de door het Belgisch Commissariaat voor de Repatriëring opgerichte verzamelcentra in Antwerpen, Aarlen, Brussel, Froyennes (bij Doornik), Hasselt, Leuven, Luik, Moeskroen, Namen, Neufchâteau, Oostende, Parijs, Tongeren, Turnhout, Verviers en Visé. Volgens een omzendbrief van 15 mei 1945 waren er op dat moment monetaire agenten actief in Aat, Bergen, Brugge, Brussel, Charleroi, Dendermonde, Deventer, Doornik, Gent, Hachy (bij Aarlen), Hasselt, Herentals, Jambes (bij Namen), Leuven, Luik, Moeskroen, Mol, Neerpelt, Neufchâteau, Oostende, Parijs, Tongeren, Turnhout, Verviers en Visé. De dienst Repatriëring was concreet belast met de coördinatie en verificatie van de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten door de Belgische en buitenlandse gerepatrieerden. De dienst besteedde echter in het bijzonder aandacht aan de verificatie van de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten voor bedragen hoger dan 2.000 Belgische frank, van de onregelmatige ruil, aangifte en neerlegging én van de aanvullende ruil, aangifte en neerlegging. Hij legde deze dossiers voor aan dienst Muntsanering voor de aangifte van biljetten van het Ministerie van Financiën, dat vervolgens de beslissing nam om de neerlegging (deels) te aanvaarden of te weigeren. Nadat de dienst Repatriëring per brief op de hoogte was gebracht van deze beslissing, coördineerde hij de vereffening van de aanvaarde dossiers en documenteerde hij de geweigerde dossiers. De belangrijkste weigeringsgrond was de vaststelling dat de neergelegde Belgische biljetten uitgiftenummers droegen uit de periode nà het laatste verblijf van de gerepatrieerde in België. Natuurlijk was er ook sprake van een aantal bijzondere gevallen. Sommige gerepatrieerden waren via Franse verzamelcentra naar België teruggekeerd en hadden daar de in hun bezit zijnde Duitse biljetten moeten aangeven en neerleggen. De dienst Repatriëring vroeg daarom de nodige gegevens in Frankrijk op om de vereffening van deze biljetten te kunnen regelen. Daarnaast waren er gerepatrieerden die van misdrijven werden verdacht: hun aangegeven en neergelegde biljetten werden daarom gesekwestreerd. Nog andere gerepatrieerden dienden zonder veel geldmiddelen naar België terug te keren. Het Belgisch Commissariaat voor de Repatriëring verleende een reispenning van 100 Belgische frank, maar deze volstond alleen voor de betaling van de reiskosten. De Besluitwet van 18 mei 1945 voorzag daarom dat terugkerende gevangenen en verplicht tewerkgestelde arbeiders een repatriëringstoelage van 1.000 Belgische frank zouden ontvangen wanneer zij langs een verzamelcentrum van het Belgisch Commissariaat voor de Repatriëring kwamen. Deze uitkering geschiedde tegen ontvangstbewijs en mits de betrokkene in een schriftelijke verklaring zijn hoedanigheid van gevangene of verplichte arbeider, alsook de datum van zijn deportering bevestigde. Wanneer de betrokkene toch biljetten of waarden aangaf, dan zou bij de ruil ervan de repatriëringstoelage geheel of gedeeltelijk teruggevorderd worden op de boven de 2.000 Belgische frank liggende geldsommen. Het was logisch dat de dienst Repatriëring ook bij de terugvordering van onterecht toegekende reispenningen en repatriëringstoelagen betrokken was. De door de gerepatrieerden neergelegde, maar nog niet omgewisselde Reichsmarken of Rentenmarken werden in uitvoering van de door de Raad van de Hoge Geallieerde Commissie uitgevaardigde wet van 13 maart 1952 door de Duitse overheden omgezet in geblokkeerde Deutsche Marken: elke 100 neergelegde Reichsmark of Rentenmark werd omgezet in 6,50 geblokkeerde Deutsche Mark en dit voor een maximum van 500 Reichsmark of 32,5 geblokkeerde Deutsche Mark per persoon. De Belgische regering had vervolgens het door Duitsland toegekende bedrag te gelde gemaakt, door elke geblokkeerde Deutsche Mark om te zetten in 10 Belgische frank. Elke vóór 1 juli 1946 gerepatrieerde krijgsgevangene, politieke of raciale gevangene, burgerlijke geïnterneerde of gedwongen tewerkgestelde die op het ogenblik van zijn repatriëring Reichsmarken of Rentenmarken bij de Nationale Bank van België had gedeponeerd, kon vervolgens de terugbetaling ervan in Belgische franken verkrijgen, a rato van 0,65 Belgische frank per Reichsmark of Rentenmark en dit voor maximum 325 Belgische frank. De belanghebbenden moesten in dat kader vóór 1 maart 1957 een aanvraag tot terugbetaling richten aan de dienst Repatriëring van de Nationale Bank van België op een formulier dat in alle postkantoren aangekocht zou kunnen worden. Het Koninklijk Besluit van 2 oktober 1956 regelde de terbeschikkingstelling van de formulieren in de postkantoren. Na het verstrijken van deze termijn konden (en kunnen) de Reichsmarken of Rentenmarken niet langer omgewisseld worden. De dienst Repatriëring behandelde ook deze aanvragen en controleerde of de betrokkenen recht hadden op een dergelijke bijkomende omwisseling. De stukken werden na afloop opgeborgen in het bestaande dossier. De procedure voor de ruil, aangifte en neerlegging van biljetten (met de belangrijkste archiefbescheiden) wordt voor alle duidelijkheid in onderstaand stroomdiagram samengevat: Het in bankbiljetten neergelegde bedrag diende volgens de wet van 6 oktober 1944 op een bijzondere rekening gestort te worden. Wanneer de neerlegging bij de Nationale Bank van België of een bank was verricht, dan werd de bijzondere rekening van ambtswege op naam van de in de aangifte als eigenaar aangeduide persoon geopend door de inrichting die de deposito's had ontvangen. Wanneer de neerlegging bij een postkantoor was verricht, dan werd de bijzondere rekening geopend bij de Postcheck- en Girodienst. Verder mag niet uit het oog verloren worden dat de zicht- en spaarrekeningen ondertussen eveneens geblokkeerd werden, behalve óf voor 10% van het bedrag, óf voor het bedrag van de rekening op 9 mei 1940 óf voor een bedrag van 1.000 Belgische frank per personeelslid (dit laatste alleen wanneer het rekeningen van handelaars of industriëlen betrof). De onbeschikbaar gemaakte vermogens zouden volgens de wet daarop verdeeld worden in 40% tijdelijk onbeschikbare vermogens en 60% geblokkeerde vermogens. Een gedeelte van deze bijzondere rekeningen werd dus beheerd door de Nationale Bank van België en dan met name door de dienst Hoofdkas te Brussel, de Bijbank te Antwerpen en de agentschappen in de provincies. De stand van deze rekeningen werd bijgehouden op kaarten met individuele rekeningenoverzichten, de Cartons de Positionsen de Cartons de Dépôts Temporairement Indisponible. Een omzendbrief van de Nationale Bank van België van 22 november 1944 bepaalde dat houders van de speciale rekeningen derden volmachten konden verlenen voor het beheer van de rekening en het afhalen van gelden. Verder waren deze rekeningen ook het onderwerp van erfenissen, geschillen en sekwestratie. De overdracht op naam van de erfgenaam van het aandeel dat hem of haar toe diende te komen in de rekening van de overledene, was bijvoorbeeld mogelijk. Het Ministerieel Besluit van 5 februari 1946 bepaalde tot slot dat de rekeninghouders de bijzondere rekeningen bij de Nationale Bank van België of de Postcheckdienst konden laten overdragen aan een bankinstelling naar keuze. De overblijvende rekeningen bij de Nationale Bank van België zouden op een postcheckrekening overgeschreven worden. Dit gaf aanleiding tot de overdracht van een groot aantal rekeningen, omdat deze bij de Nationale Bank van België geen intrest opleverden. Deze mogelijkheid werd een half jaar later weer afgeschaft door het Ministerieel Besluit van 11 oktober 1946. De stapsgewijze vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens vormde het tweede stadium van de geldhervorming. De Besluitwet van 14 november 1944 bepaalde onder meer dat met ingang van 17 november 1944 over de 40% tijdelijk onbeschikbare vermogens beschikt kon worden voor betaling aan de staat van belastingen, rechten en taksen en voor de betaling van geldboetes en gerechtskosten bij veroordelingen. De Besluitwet van 5 februari 1945 zou dit nog uitbreiden met de betaling van belastingen verschuldigd aan de provincies en de gemeentes. Deze transactie was enkel mogelijk door de overschrijving van de rekening van de belastingplichtige op de rekening van de rekenplichtige van de staat die belast was met de inning. Vervolgens werden een aantal besluiten ingevoerd die de vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens regelden naargelang de behoeften van bepaalde bevolkingsgroepen en van de zich herstellende economie. Het Besluit van de Regent van 20 november 1944 bepaalde dat de geteisterden die na 1 maart 1944 oorlogsschade hadden geleden, vrijelijk over grotere bedragen zouden kunnen beschikken om de schade te herstellen. Gelijkaardige vrijmakingen werden de daaropvolgende maanden verleend aan geëvacueerden uit de gebieden ten oosten van de Maas en aan geëvacueerden uit Antwerpen of Luik. Het Besluit van de Regent van 12 maart 1945 en het Besluit van de Regent van 28 februari 1947 zouden deze geteisterden nadien nog hogere bedragen ter beschikking stellen. Daarnaast werden ook een aantal besluiten ingevoerd, die vooral aan de noden van het bedrijfsleven moesten beantwoorden. Het Besluit van de Regent van 20 november 1944 voerde een eerste, éénmalige vrijmaking in voor werkgevers, door een op basis van de sociale bijdragen berekend bedrag per werknemer ter beschikking te stellen. Het Besluit van de Regent van 21 november 1944 bepaalde dan weer dat bedrijven de vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens konden vragen ter waarde van maximum de helft van het aanvankelijk tijdelijk onbeschikbaar vermogen. De Minister van Financiën mocht deze limiet echter overschrijden wanneer de economische behoeften daartoe noodzaakten. Een Ministerieel Besluit van diezelfde datum bepaalde dat dergelijke aanvragen bij het"Comité tot losmakin" (of"Deblokkeringscomit") ingediend dienden te worden en regelde de precieze procedure. Dit comité zou tussen november 1944 en begin april 1945 ongeveer 66.000 aanvragen voor een totaal bedrag van 900 miljoen Belgische frank, waarvan bijna 90% werd goedgekeurd. De Besluiten van de Regent van 1 juni 1945, 20 oktober 1945 en 2 juni 1948 zouden vervolgens steeds grotere sommen van de tijdelijk onbeschikbare vermogens vrijmaken. Tot slot zou het Besluit van de Regent van 15 januari 1949 de tijdelijk onbeschikbare vermogens volledig vrij ter beschikking stellen. Een logisch gevolg was dat het Deblokkeringscomité werd opgeheven. De dienst Hoofdkas in Brussel, de Bijbank te Antwerpen en de agentschappen in de provincies waren verantwoordelijk voor de vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens op de bij hen geopende bijzondere rekeningen en registreerden dit op de in vorige rubriek reeds vermelde Cartons de Positionsen Cartons de Dépôts Temporairement Indisponible. De Wet van 14 oktober 1945 en het daaraan gekoppelde Ministerieel Besluit van 5 december 1945 vormden de aanzet voor het derde en laatste stadium van de munthervorming. Deze bepaalden dat de 60% definitief geblokkeerde gelden omgezet zouden worden in niet verhandelbare effecten van de"Lening Muntsanerin" (LMS) -"Emprunt d'Assainissement Monétair" (EAM), een obligatie die vanaf 1 januari 1946 een intrest van 3,5% jaar zou opleveren. De financiële instellingen dienden de oude biljetten en rekening-courantsaldi over te maken aan de Schatkist en ontvingen in ruil effecten van de lening, die zij voor de vroegere rekeninghouders dienden te bewaren. De schatkist maakte het ontvangen bedrag over op een bijzondere rekening bij de Nationale Bank van België. De vroegere biljettenbezitters en rekeninghouders zouden op die manier schuldeisers van de staat worden in plaats van schuldeiser van de Nationale Bank van België en/of andere bankinstellingen, terwijl de staat op haar beurt voor hetzelfde bedrag schuldeiser zou worden van de Nationale Bank van België en/of andere bankinstellingen. De lening zou afgelost worden met de opbrengst van speciale of buitengewone belastingen. Het gedeelte van de muntsaneringslening dat niet door middel van de bijzondere belastingen terugbetaald zou kunnen worden, zou vanaf 1951 door de gewone middelen van de schatkist afgelost worden over een duur van 40 jaar. Deze maatregelen kaderden dus in het plan om alle tijdens de oorlog door samenwerking met de bezetter of door fraude verworven winsten en inkomsten extra zwaar te belasten. Dit gebeurde via drie verschillende wetten: de Wet van 15 oktober 1945 tot invoering van een speciale belasting op de winsten voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan den vijand, de Wet van 16 oktober 1945 tot invoering van een extra belasting op de in oorlogstijd behaalde exceptionele inkomsten, winsten en baten én de Wet van 17 oktober 1945 tot invoering van een belasting op het kapitaal. De Minister van Financiën zou met het Ministerieel Besluit van 17 oktober 1946 bepalen dat de opbrengsten van deze belastingen in de eerste plaats gebruikt zouden worden voor de inkoop a pari van de effecten van de Muntsaneringslening van de houders van de bijzondere rekeningen of depositorekeningen, voor zover het bedrag niet groter was dan 15.000 Belgische frank. De Nationale Bank van België zou de opbrengst van de inkopen die 1.000 Belgische frank niet overschreden ambtshalve via een postassignatie uitbetalen en de opbrengst voor de hogere ingekochte bedragen op een spaarboekje op naam van de betrokkene storten. De daaropvolgende jaren volgden nog een hele resem ministeriële besluiten, die de inkoop van de effecten van de muntsaneringslening regelden. De ministeriële besluiten van 6 mei 1947, 20 september 1947 en 5 februari 1948 regelden de inkoop van effecten ten gunste van personen ouder dan 65 jaar, de ministeriële besluiten van 7 mei 1947, 18 november 1948 en 30 november 1948 de inkoop van de saldi lager dan 1.000 Belgische frank, het Ministerieel Besluit van 10 november 1949 de inkoop ten gunste van de geteisterden en het Ministerieel Besluit van 10 maart 1950 tot slot de inkoop van de saldi lager dan 5.000 Belgische frank. Vervolgens zou de Wet van 14 juli 1951 bepalen dat de geblokkeerde tegoeden over een periode van 10 jaar vrijgemaakt zouden worden door de uitgifte van toonderobligaties en over een periode van 20 jaar afgelost zouden worden, met de mogelijkheid om de niet-vrijgemaakte tegoeden te gebruiken voor inpandgeving. Voor de vrijmaking van bedragen hoger dan 50.000 Belgische frank dienden de betrokkenen wel een door het Bestuur der Directe Belastingen opgemaakt stuk voor te leggen, waaruit zou blijken dat deze de verschuldigde, door de wetten van 15 en 16 oktober ingevoerde belastingen had vereffend of er niet aan onderhevig was. De effecten van de Muntsaneringslening zouden met ingang van 1 januari 1952 niet langer aangenomen worden voor de betaling van de speciale of buitengewone belastingen. De koninklijke besluiten van 20 december 1951 en 21 december 1951 regelden de verdere modaliteiten. De aflossing van de Muntsaneringslening zou uiteindelijk in 1971 volledig afgerond worden. De dienst Onttrekking der biljetten aan de circulatie was verantwoordelijk voor de verantwoording aan het Rekenhof van het uit circulatie nemen van vervallen biljetten en stelde de definitieve lijsten en bijhorende bewijsstukken op. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat voor sommige onderdelen van de operatie de uitvoeringsstukken integraal als bewijsstukken opgenomen zouden worden. Concrete voorbeelden zijn de bewijsstukken voor de ruil van het incasso der banken, de ruil van het incasso van bepaalde buitenlandse nationale banken en de ruil aan de geallieerde legers. Verder ontving de dienst Onttrekking der biljetten ook bewijsstukken van de andere diensten van de Nationale Bank van België en van de diensten van het Ministerie van Financiën voor die onderdelen van de muntsanering die zij hadden opgevolgd. De Nationale Bank van België zou in het kader van de muntsaneringsoperatie twee tijdelijke diensten bij haar hoofdzetel in Brussel oprichten: de dienst Onttrekking der biljetten aan de circulatie en de dienst Repatriëring. De eerste vormde een onderdeel van de dienst Algemene Inspectie, de tweede een onderdeel van de dienst Buitencontrole van de dienst Buitenland. Deze beide diensten dienden het uit circulatie nemen van de vervallen biljetten op te volgen en te verifiëren, een opdracht die omstreeks 1960 afgerond zou worden. Zoals reeds in het vorige onderdeel werd gesignaleerd, speelden ook andere, bestaande diensten van de Nationale Bank van België een belangrijke rol: de dienst Hoofdkas in Brussel, de Bijbank in Antwerpen en de agentschappen in de provincies. De verschillende diensten hebben voorts nauw samengewerkt met de tijdelijke diensten die in de schoot van het Ministerie van Financiën actief waren: de dienst Muntsanering voor de aangifte van biljetten en de dienst Muntsanering voor de tijdens de bezetting onder Duits administratief regime geplaatste regio's. Het organigram van de hoofdzetel van de Nationale Bank van België in Brussel zag er in 1946 als volgt uit: De diensten van de hoofdzetel zouden de daaropvolgende jaren verschillende malen herschikt worden en in 1956 (deels) in departementen gegroepeerd worden. Het organigram zag er vanaf 1956 als volgt uit: Besluitwet nr. 1 van 1 mei 1944 waarbij voorlopige maatregelen worden uitgevaardigd om de gezondmaking van de munt voor te bereiden (BS, 05/09/1944, p. 462). Besluitwet nr. 3 van 1 mei 1944 waarbij het afhalen van gelden op sommige deposito's wordt geregeld (BS, 05/09/1944, p. 465). Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 07/10/1944, p. 386). Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de telling van de Belgische en vreemde effecten (BS, 07/10/1944, p. 391). Besluitwet van 6 oktober 1944 ter inrichting van de controle op alle mogelijke overdrachten van goederen en waarden tussen België en het buitenland (BS, 04/10/1944, p. 407). Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de levensverzekerings- en kapitalisatiecontracten (BS, 07/10/1944, p. 403). Besluitwet van 6 oktober 1944 houdende amendement op het besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime van titels en effecten (BS, 07/10/1944, p. 405). Besluitwet van 6 oktober 1944 tot oprichting van een Instituut voor den Wissel (BS, 07/10/1944, p. 406). Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de controle op de wissel (BS, 07/10/1944, p. 408). Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole (BS, 07/10/1944, p. 414). Besluitwet van 11 oktober 1944 houdende regeling van de heffingen in biljetten en munt op de gelddeposito's (BS, 12/10/1944, p. 466). Besluitwet van 11 oktober 1944 tot aanvulling van dat van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België en de gelddeposito's in landsmunt (BS, 14/09/1944, p. 487). Besluitwet van 12 oktober 1944 waarbij zeker fiscale zegels uit de omloop onttrokken worden (BS, 14/10/1944, p. 488). Besluitwet van 18 oktober 1944 tot wijziging van sommige bepalingen van: 1° de Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt, 2° de Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de telling van de Belgische en vreemde effecten, 3° de Besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de aangifte van de vermogens in goud en in vreemde munten, van buitenlands gelegen goederen en van waarden in het buitenland (BS, 19/010/1944, p. 564). Besluitwet van 28 oktober 1944 betreffende de ruiling en de neerlegging van de Duitse en Belgische bankbiljetten in de gebieden die onder Duits administratief stelsel werden geplaatst (BS, 30-21/10/1944, p. 711). Ministerieel Besluit van 28 oktober 1944 houdende vaststelling van de modaliteiten van toepassing van de artikelen 13, 15 en 16 van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 30-31/10/1944, p. 723). Ministerieel Besluit van 28 oktober 1944 houdende opheffing van de beperkingen voorzien bij de Besluitwet van 11 oktober 1944 houdende regeling van de heffingen in biljetten en munt op de gelddeposito's (BS, 30-31/10/1944, p. 723). Ministerieel Besluit van 9 november 1944 betreffende de aangifte en de neerlegging van de biljetten der Nationale Bank van België die in het bezit zijn van op het grondgebied van het verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland gevestigde Belgen (BS, 15/11/1944, p. 912). Besluitwet van 14 november 1944 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de besluitwetten van 6 oktober 1944 en 18 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 23/11/1944, p. 1073). Besluit van de Regent van 20 november 1944 houdende vaststelling van de modaliteiten volgens welke de tijdelijk onbeschikbare vermogens van de gesinistreerden zullen worden vrijgemaakt (BS, 22/11/1944, p. 1047). Besluit van de Regent van 20 november 1944 houdende vrijmaking van bepaalde onbeschikbare vermogens toebehorende aan de werkgevers (BS, 22/11/1944, p. 1049). Besluit van de Regent van 21 november 1944 betreffende de vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens van de nijverheids-, handels- en ambachtsbedrijven (BS, 22/11/1944, p. 1050). Ministerieel Besluit van 21 november 1944 genomen ter uitvoering van het Besluit van de Regent van 21 november betreffende de vrijmaking van de tijdelijk onbeschikbare vermogens van de nijverheids-, handels- en ambachtsbedrijven (BS, 22/11/1944, p. 1050). Ministerieel Besluit van 28 november 1944 tot benoeming van de voorzitter en de leden van het Losmakingscomité (BS, 4-5/12/1944, p. 1283). Ministerieel Besluit van 12 januari 1945 betreffende de aangifte en het deponeeren van Belgische bankbiljetten onder zich gehouden door natuurlijke of rechtspersonen die op Fransch grondgebied verblijven of gevestigd zijn (BS, 15/01/1945, p. 198). Besluitwet van 24 januari 1945 tot aanvulling en wijziging van sommige bepalingen van verscheidene monetaire besluitwetten van 6 oktober 1944 met betrekking tot de gerepatrieerden (BS, 26/01/1945, p. 396). Ministerieel Besluit van 24 januari 1945 betreffende de toepassing op de gerepatrieerden van sommige monetaire besluitwetten van 6 oktober 1944 (BS, 26/01/1945, p. 399). Besluitwet van 31 januari 1945 tot aanvulling van die van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 08/02/1945, p. 610). Besluitwet van 31 januari 1945 betreffende de telling van sommige roerende activa (BS, 09/02/1945, p. 623). Besluitwet van 5 februari 1945 houdende aanvulling en wijziging van de bepalingen van de besluitwet van 6 oktober 1944, betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt en tevens van de besluitwet van 28 oktober 1944, betreffende de ruiling en de neerlegging van de Duitse en Belgische bankbiljetten in de gebieden die onder Duits administratief stelsel werden geplaatst (BS, 11/02/1945, p. 687). Besluit van de Regent van 12 maart 1945 tot wijziging van dat van 20 November 1944 houdende vaststelling van de modaliteiten volgens welke de tijdelijk onbeschikbare vermogens van de gesinistreerden zullen worden vrijgemaakt (BS, 15/03/1945, p. 1485). Ministerieel Besluit van 14 maart 1945 betreffende de aangifte en het deponeeren van Belgische bankbiljetten onder zich gehouden door natuurlijke of rechtspersonen verblijvend of gevestigd in Belgisch Kongo en in de mandaatgebieden Ruanda-Urundi (BS, 22/03/1945, p. 1654). Ministerieel Besluit van 28 maart 1945 houdende oprichting van een Comité van hoger beroep belast met het onderzoek van de aanvragen om niet tijdig deponeren en van de niet tijdige deponeringen van biljetten van de Nationale Bank van België (BS, 05/04/1945, p. 2069). Ministerieel Besluit van 28 maart 1945 tot benoeming van de voorzitter en de leden van het Comité van hoger beroep belast met het onderzoek van de aanvragen om niet tijdig deponeren en van de niet tijdige deponeringen van biljetten van de Nationale Bank van België (BS, 05/04/1945, p. 2069). Besluitwet van 5 april 1945 tot wijziging 1° van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de Belgische en vreemde effecten en 2° van de besluitwet van 31 januari 1945 betreffende de telling van sommige roerende activa (BS, 06/04/1945, p. 2095). Ministerieel Besluit van 10 april 1945 betreffende het aangeven en deponeren van de biljetten der Belgische banken gehouden door natuurlijke of rechtspersonen op Zwitsers grondgebied gevestigd of verblijvend (BS, 15/04/1945, p. 2351). Besluitwet van 18 april 1945 tot wijziging 1° van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de levensverzekering- en capitalisatiecontracten en 2° van de besluitwet van 31 januari 1945 betreffende de telling van sommige roerende activa (BS, 21/04/1945, p. 2310). Besluitwet van 18 mei 1945 betreffende het verlenen van een repatriëringstoelage aan de gerepatrieerden (BS, 21-22-23/05/1945, p. 3246). Ministerieel Besluit van 30 mei 1945 genomen ter uitvoering van de besluitwet van 6 Oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 02/06/1945, p. 3535). Besluit van de Regent van 1 juni 1945 betreffende de vrijmaking van vermogens welke tijdelijk onbeschikbaar werden gesteld (BS, 04/06/1945, p. 3600). Ministerieel Besluit van 11 juni 1945 tot wijziging van artikel 7 van het Ministerieel Besluit van 10 april 1945 betreffende het aangeven en deponeren van de biljetten der Belgische banken gehouden door natuurlijke of rechtspersonen op Zwitsers grondgebied gevestigd of verblijvend (BS, 14/06/1945, p. 3807). Ministerieel Besluit van 4 augustus 1945 betreffende de aangifte en het deponeren van Belgische bankbiljetten onder zich gehouden door natuurlijke of rechtspersonen die binnen het Nederlands moederlands grondgebied verblijven of gevestigd zijn (BS, 11/08/1945, p. 5074). Besluitwet van 19 september 1946 tot wijziging van artikel 14 van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt (BS, 13/10/1945, p. 6768). Wet van 14 oktober 1945 betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare activa (BS, 28/10/1945, p. 7245). Wet van 15 oktober 1945 tot invoering van een speciale belasting op de winsten voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan den vijand (BS, 28/10/1945, p. 7247). Wet van 16 oktober 1945 tot invoering van een extra belasting op de in oorlogstijd behaalde exceptionele inkomsten, winsten en baten (BS, 28/10/1945, p. 7252). Wet van 17 oktober 1945 tot invoering van een belasting op het kapitaal (BS, 28/10/1945, p. 7260). Besluit van de Regent van 20 oktober 1945 betreffende de vrijmaking van vermogens welke tijdens onbeschikbaar werden gesteld (BS, 21/10/1945, p. 7037). Ministerieel Besluit van 5 december 1945 tot uitvoering van de wet van 14 oktober 1945 betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare monetaire activa (BS, 07/12/1945, p. 8346). Ministerieel Besluit van 5 februari 1946 tot uitvoering van de wet van 14 oktober 1945 betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare monetaire activa (BS, 10/02/1946, p. 1135). Ministerieel Besluit van 11 oktober 1946 waarbij met ingang van 31 oktober 1946 een einde wordt gemaakt aan de overdrachten voorzien bij artikel 5 van het Ministerieel Besluit van 5 februari 1946, betreffende de uitvoering der wet van 14 oktober 1945 (BS, 14/10/1946, p. 5842). Ministerieel Besluit van 17 oktober 1946 betreffende de modaliteiten van inkoop van obligaties der Muntsaneringslening (BS, 20/10/1946, p. 8703). Ministerieel besluit van 5 februari 1948 tot wijziging van het tweede besluit van 6 Mei 1947, betreffende de modaliteiten van inkoop van obligatien der Muntsaneringslening ten gunste van de personen die ten minste 65 jaar oud zijn (BS, 11/02/1948, p. 1081). Besluit van de Regent van 28 februari 1947 houdende intrekking van het besluit van 20 November 1944 betreffende de vrijmaking van tijdelijk onbeschikbare vermogens van geteisterden (BS, 18/04/1947, p. 3968). Ministerieel besluit van 6 mei 1947 betreffende de modaliteiten van inkoop van obligatien der Muntsaneringslening ten gunste van de personen die ten minste 65 jaar oud zijn (BS, 25/05/1947, p. 5314). Ministerieel besluit van 7 mei 1947 betreffende de inkoop van de saldi beneden 1.000 frank van de Muntsaneringsrekeningen (BS, 25/05/1947, p. 5315). Ministerieel besluit van 20 september 1947 tot wijziging van het tweede besluit van 6 Mei 1947, betreffende de modaliteiten van inkoop van obligatien der Muntsaneringslening ten gunste van de personen die ten minste 65 jaar oud zijn (BS, 05/10/1947, p. 9170). Besluit van de Regent van 2 juni 1948 betreffende de vrijmaking van vermogens welke tijdelijk onbeschikbaar werden gesteld (BS, 04/06/1948, p. 4578). Ministerieel Besluit van 18 november 1948 betreffende de inkoop van de saldi beneden 1.000 frank van de muntsaneringsrekeningen (BS, 04/12/1948, p. 9634). Besluit van de Regent van 15 januari 1949 betreffende de vrijmaking van vermogens welke tijdelijk onbeschikbaar werden gesteld (BS, 20/01/1949, p. 348). Ministerieel Besluit van 15 januari 1949 dat een eind maakt aan de ambtsbevoegdheden van het bij besluit van 21 november 1944 ingesteld Deblokkeringscomité (BS, 23/01/1949, p. 452). Besluit van de Regent van 17 januari 1949 betreffende het van onwaarde maken der niet aangegeven Belgische effecten aan toonder (BS, 21/01/1949, p. 380). Ministerieel Besluit van 10 november 1949 betreffende de modaliteiten van de inkoop van obligatiën der muntsaneringslening - maatregelen ten gunste van de geteisterden (BS, 30/11/1949, p. 10605). Ministerieel Besluit van 30 november 1948 betreffende de inkoop van de saldi beneden 1.000 frank van de muntsaneringsrekeningen (BS, 21/12/1948, p. 11226). Ministerieel Besluit van 10 maart 1950 betreffende de inkoop van obligatien der Muntsaneringslening (BS, 18/03/1950, p. 2023). Wet van 14 juli 1951 tot wijziging van de wet van 14 oktober 1945 betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare monetaire activa (BS, 01/08/1951, p. 5828). Koninklijk Besluit van 20 december 1951 tot uitvoering van de wet van 14 oktober 1945 betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare monetaire activa, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1951 (BS, 23/12/1951, p. 9666). Koninklijk Besluit van 21 december 1951 houdende vaststelling van de modaliteiten der inpandgeving van de niet vrijgegeven obligatiën der 3 1/2 pct. lening tot muntsanering alsmede van de verzilvering van het pand (BS, 23/12/1951, p. 9670). Koninklijk besluit van 2 oktober 1956 tot regeling van de tussenkomst van het bestuur der Posterijen in de aflevering van formulieren voor omzetting van de Reichs- en Rentenmarken afgegeven door sommige gerepatrieerden (BS, 24/10/1956, p. 7124). Bericht van het Ministerie van Financiën aan de personen die Duitse bankbiljetten hebben gedeponeerd bij hun repatriëring in België na de oorlog 1940-194 (BS, 24/10/1956, p. 7124). 
Nationale Bank van België. Monetaire sanering na WOII. Monetaire hervorming 

data from the linked data cloud